Toen H.A.M. (Harry) Snelders in 1977 tot hoogleraar in de geschiedenis van de natuurwetenschappen werd benoemd, zette hij een eerbiedwaardige traditie voort. In Nederland had E.J. Dijksterhuis met zijn monumentale De mechanisering van het wereldbeeld de wetenschapsgeschiedenis onder de aandacht van het geletterde publiek gebracht. R. Hooykaas had de wetenschapsgeschiedenis vervolgens ook in de academische wereld een plaats gegeven. Van een ietwat stoffige hobby van gepensioneerde fysici en chemici was het een discipline geworden met een eigen plaats en eigen vraagstellingen, aansluitend bij internationale ontwikkelingen. Snelders voerde deze ontwikkeling naar zijn (achteraf gezien) logische conclusie.fg001

Snelders was in 1955 scheikunde gaan studeren aan de VU, na eerder de HBS te hebben doorlopen en enkele jaren als chemisch analist te hebben gewerkt. Hij was binnen zijn familie de eerste die een universitaire opleiding volgde. Aan de VU raakte hij, als vele anderen, in de ban van de colleges van Hooykaas. Deze bezorgde de veelbelovende student een positie als medewerker. Aanvankelijk deed Snelders dit werk naast een baan als leraar in het middelbaar onderwijs, maar vanaf 1971 was hij voltijds aan de universiteit verbonden – overigens niet aan de VU, maar aan de Rijksuniversiteit Utrecht, waar Hooykaas inmiddels directeur was van een nieuw Instituut voor de Geschiedenis van de Exacte Wetenschappen, gevestigd aan het Janskerkhof. In 1973 promoveerde Snelders op De invloed van Kant, de romantiek en de ‘Naturphilosophie’ op de anorganische natuurwetenschap in Nederland. Drie jaar later werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar aan de Landbouwhogeschool Wageningen en in 1977 volgde hij Hooykaas op tot gewoon hoogleraar in Utrecht en directeur van diens instituut. In 1982 kreeg hij daarnaast ook Hooykaas’ oude leerstoel aan de VU, een 3/10 aanstelling. Hij stopte toen wel met zijn colleges in Wageningen. Hooykaas was er nog van uitgegaan dat Snelders, als overtuigd katholiek, nooit voor een post aan de VU in aanmerking kon komen. Snelders ontwikkelde zich tot een centrale figuur in wetenschapshistorisch Nederland, bijgestaan door de secretaris van zijn Utrechtse vakgroep, Lodewijk Palm, die organisatorisch veel voor hem betekende.

In 1977 werd Snelders voorzitter van het genootschap Gewina. Het was onder zijn voorzitterschap dat het genootschap overging tot het publiceren van een volwaardig tijdschrift. Tot die tijd had er alleen een gestencild mededelingenblaadje bestaan. In 1978 echter kwam de eerste jaargang van het Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek van de pers (ook wel het ‘groene tijdschrift’ of het ‘tijdschrift met de lange naam’), de directe voorganger van het huidige tijdschrift Studium. Uitgever was indertijd Rodopi te Amsterdam, waar Snelders eerder zijn Hoofdstukken uit de geschiedenis van de scheikunde had uitgegeven. Rodopi zou vele jaren de ‘huisuitgever’ van het genootschap blijven.

Ook internationaal timmerde Snelders aan de weg. Hij was een geziene gast op buitenlandse congressen en organiseerde zelf ook verschillende van dergelijke bijeenkomsten. Historici als Lewis Pyenson, Mordechai Feingold en I. Bernard Cohen kwamen graag op zijn instituut langs. De meest hechte band ontstond echter met de wetenschapshistorici uit de toenmalige DDR, waarmee hij op een congres in Polen had kennis gemaakt. Vanaf 1977 reisden hij en zijn vrouw iedere twee jaar naar Halle of Jena. Voor deze DDR-historici was dit een belangrijk venster op het westen. Dat was waarschijnlijk ook een reden dat Snelders deze mensen naar Nederland en zijn instituut bleef uitnodigen, want over het gehalte van hun voordrachten kon hij zich af en toe wel ergeren – vaak behelsden die niet meer dan een serie dia’s van historische gebouwen. Dat zijn inzet gewaardeerd werd bleek toen de universiteit Halle-Wittenberg hem bij zijn emeritering vereerde met de Thomasiusmedaille.

Inhoudelijk zette Snelders de traditie van zijn leermeester Hooykaas voort. Hij was een onvermoeibare werker – elke ochtend was hij als eerste op het instituut – en zijn productie is niet alleen groot, maar ook bijzonder breed.1 Zijn proefschrift is een vroeg voorbeeld (ook internationaal) van de nieuwe, meer cultuurhistorische benadering die in deze tijd in de wetenschapsgeschiedenis opkwam. Het gaat in dit boek niet enkel om de beschrijving van grote ontdekkingen, maar ook om het in kaart brengen van doodlopende paden en verrassende omwegen. Eenzelfde benadering volgde Snelders in de gastcolleges die hij in 1974–1975 gaf aan de universiteit Leuven, waarin opvattingen over materie centraal stonden.

In sommige opzichten ging Snelders verder dan Hooykaas. Ondanks de tendens tot professionalisering was wetenschapsgeschiedenis tot die tijd toch vooral een manier om studenten in de natuurwetenschappen wat algemene bagage mee te geven. Het bleef een vrij marginaal vak, weggestopt in een hoekje van sommige bètafaculteiten. Als een van de eersten keek Snelders nadrukkelijk over de grenzen van de bètafaculteiten heen en gaf de wetenschapsgeschiedenis daarmee een meer centrale plaats in het academisch landschap. Promovendi werden niet alleen meer bekostigd door de faculteit, maar hij deed ook aanvragen bij landelijke organisaties als ZWO, en wel nadrukkelijk bij de afdelingen voor geesteswetenschappen. Dat was wennen voor de alfa’s in deze commissies. Het vereiste de nodige diplomatie, en ook wel enige strijd, om in deze kringen serieus genomen te worden.

Hand in hand daarmee deed een andere belangrijke vernieuwing zijn intrede: terwijl al Hooykaas’ promovendi (Snelders zelf niet uitgezonderd) een natuurwetenschappelijke achtergrond hadden, accepteerde Snelders ook promovendi uit de letterenfaculteit. De eerste was Klaas van Berkel, die in Groningen geschiedenis had gestudeerd en in 1984 bij Snelders promoveerde op het werk van Isaac Beeckman. Deze stap lijkt achteraf niet schokkend, maar impliceerde een nieuwe identiteit voor de wetenschapsgeschiedenis, al zou dat pas op termijn duidelijk worden. Snelders had geenszins de intentie om het vak uit te leveren aan alfa’s. Van Berkel schreef in het voorwoord van zijn proefschrift, zich richtend tot zijn promotor: ‘U heeft mij vanaf het begin van mijn onderzoek de heilzame illusie van vrijheid gegeven en tegelijkertijd mij bij voortduring attent gemaakt op de beperkingen die een niet in een der natuurwetenschappen opgeleide wetenschapshistoricus heeft.’

Snelders zette de deur naar de buitenwereld open, maar wat er vervolgens door die deur naar binnen kwam had hij niet in de hand en stemde hem niet altijd vrolijk. Hij stond zodoende vaak tamelijk halfhartig tegenover ontwikkelingen die hijzelf mede initieerde. Voor Snelders bleef begrip voor de harde inhoud van de wetenschap altijd wezenlijk voor het wetenschapshistorisch onderzoek. Hij voelde zich dan ook niet erg gelukkig met de sociologische en sociaal-constructivistische benaderingen die vanaf de jaren tachtig steeds meer op de voorgrond traden. Hij sloot zich echter niet af en steunde het initiatief om op zijn instituut juist over die tendensen studiebijeenkomsten te beleggen.

Suggereren dat Snelders zijn medewerkers enkel de ‘illusie van vrijheid’ gaf doet hem dan ook niet geheel recht. Hij gaf zijn promovendi en medewerkers alle ruimte om hun eigen weg te zoeken, ook als dat misschien niet het pad was dat zijn eigen voorkeur had. En om de een of andere reden kwam het heel vaak voor dat zijn medewerkers vreemde paden bewandelden. Aan het instituut op het Janskerkhof circuleerde het grapje dat om in aanmerking te komen voor een promotieplaats, je vooral ontzettend eigenwijs moest zijn. Volgzame types waren niet gewenst. De grap school in het feit dat het duidelijk was dat Snelders zich tezelfdertijd soms behoorlijk kon ergeren aan de eigenwijsheid van zijn medewerkers.

Het viel natuurlijk ook niet mee zo’n stal vol wijsneuzen in goede banen te leiden. Sturing en vorming werden niet van bovenaf opgelegd. Zoals Geert Somsen het in het voorwoord van zijn proefschrift (1998) verwoordde, het centrale punt van het instituut was de koffietafel. Iedereen was in principe aanwezig en de zeer diverse achtergrond van de medewerkers stond garant voor een ‘onuitputtelijke gedachtewisseling’ over wetenschappelijke, organisatorische, levensbeschouwelijke of wat voor vragen ook. Een harde hand werd daarmee grotendeels overbodig. De ‘initiatie en socialisatie van nieuwkomers’ vond plaats langs informele weg. De koffietafel heeft sinds Somsens proefschrift een legendarische status verworven en duikt ook in latere voorwoorden nog geregeld op. In die latere tijd liepen de gesprekken wel eens een beetje uit de hand. In de tijd dat Snelders zelf nog aan het hoofd van het instituut stond, werd daar paal en perk aan gesteld. Hoe levendig of belangrijk de discussies ook waren, na stipt een half uur stond Snelders op van tafel en begaf zich weer naar zijn werkkamer. De plicht riep weer – voor iedereen.

Het was niet de eigengereidheid van zijn medewerkers die tenslotte dwong tot koersaanpassingen, maar de boze buitenwereld. Vanaf het eind van de jaren tachtig zadelden de herstructureringen in het academisch onderwijs de wetenschapshistorici op met verhuizingen, fusies en organisatorische veranderingen. Om het hoofd boven water te houden was een reactie onvermijdelijk. De begeleiding werd strakker, de vrijheid ingeperkt, en het onderzoek werd meer gestructureerd. Aanvankelijk waren de door Snelders in gang gezette onderzoeken vooral ideeënhistorisch van aard geweest, maar verder zowel thematisch als chronologisch zeer divers. Sommigen betroffen Nederlandse onderwerpen (Beeckman, Van Swinden, Nieuwentijt, Sellius), anderen grote internationale thema’s (de aard van het licht, gravitatie, puntatomistiek, statistiek). In de jaren negentig kwam de nadruk te liggen op de moderne periode en het proces van disciplinevorming aan de Nederlandse universiteiten. En vooral, eigenwijsheid was niet langer een deugd. Met Snelders’ afscheid in 1995 was het tijdperk van de eigenwijze onderzoekers ten einde.2