De W van Wetenschappen

In 2018 vierde het Nederlandse ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen haar honderdste verjaardag. Een ministerie dat volgens vele parlementariërs in 1918 slechts werd ingesteld met tijdelijk bestaansrecht: de schoolstrijd zou ‘even’ beslecht moeten worden en vervolgens zouden onderwijs, kunsten en wetenschappen weer onder de waaier van de minister van Binnenlandse Zaken kunnen vallen. Honderd jaar na dato is het ministerie uitgegroeid tot een brede, niet meer weg te denken overheidsorganisatie. Kijkend naar de financiën, lijkt het ministerie van OCW heden ten dage bovenal een ministerie van Onderwijs, op grote afstand gevolgd door Cultuur en Wetenschappen.1 Het huidige ministerie van OCW, met Ingrid van Engelshoven als bewindvoerder, heeft als doel een ‘slim, vaardig en creatief Nederland’ gesteld.2 Door terug te gaan naar Van Engelshovens allereerste voorganger, minister De Visser (fig. 1), is het mogelijk te reflecteren op hoe het politieke en wetenschappelijke domein allengs nader tot elkaar kwamen.

Fig. 1: 

Portret J. Th. de Visser, 1927. Fotograaf onbekend. Bron: Centraal Bureau voor Genealogie, Collectie Veenhuijzen, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=urn:gvn:CBG01:27176

Toen De Visser in 1918 minister werd, lag er een duidelijke taak voor hem klaar. Met de grondwetswijziging van 1917 werd de financiële gelijkstelling van het openbaar lager onderwijs en het bijzonder lager onderwijs vastgelegd. Het aanpassen van de Grondwet maakte een einde aan een kwestie die decennialang heeft gespeeld: de schoolstrijd. Het was aan minister De Visser om deze wijziging in zijn termijn uit te werken. De strijd om de vrijheid van onderwijs was van ideologische aard, maar dit betekent niet dat een pragmatische stellingname in deze kwestie geschuwd werd. Het zou uiteindelijk ‘eerlijk oversteken’ worden: de kiesrechtkwestie en de onderwijskwestie werden tegelijkertijd behandeld. De liberalen zouden op het ene vlak hun zin krijgen, en de confessionelen op het andere vlak. Het zou in De Vissers termijn als minister zijn, dat de Lager Onderwijswet tot stand kwam die de gelijkstelling tot in detail zou regelen. Sterker nog: de uitvoering van de Grondwetswijziging met betrekking tot het primair onderwijs was de directe aanleiding om überhaupt een ministerie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het leven te roepen.

De formatie van 1918 was een moeizaam proces. Eerst werd katholiek Nolens aangewezen als formateur. Deze poging mislukte, waarna protestant Lohman de opdracht tot een formatie kreeg.3 Hij weigerde, waarna Nolens nog een succesvolle poging deed. In al deze pogingen werd stevig onderhandeld door de drie hoofdfiguren; Nolens, Lohman en Kuyper. De Visser raakte gefrustreerd dat hij nauwelijks betrokken was bij de formatie. Ook bij het verdelen van de ministersposten werd De Visser niet genoemd. De Visser voelde zich zo gepasseerd dat hij overwoog de Kamer en de CHU te verlaten.4 Toen De Geer echter bedankte voor de ministerpost op Financiën,5 was er nog plaats voor één CHU-minister vrij; zo kon De Visser uiteindelijk toch minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen worden. Al in 1912 schreef De Visser aan Lohman: ‘Mijn politiek leven staat te eindigen. (…) Op mijn leeftijd, na een gezegende loopbaan, zonder betrekking te zijn, is pijnlijk. Maar ik vertrouw dat mij een weg, al is het een zeer bescheiden weg, zal worden gewezen.’6 In 1918 bleek dat van het einde van De Vissers loopbaan nog lang geen sprake was; zo werd hij in het najaar van dat jaar de eerste minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

Als kind van de negentiende eeuw leefde De Visser in een periode waarin de transitie van een spaarzaam aantal universiteiten met een beperkt aanbod van disciplines naar een uitgebreid academisch apparaat met de daarbij behorende schaalvergroting, disciplinevorming en onderzoeksinstellingen plaatsvond. J.Th. de Visser zou van 1918 tot 1925 de functie van minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uitoefenen in het eerste en tweede kabinet-Ruijs de Beerenbrouck. In dit artikel bestudeer ik de positie van de ‘W’ in het ministerie van OKW7 in de eerste jaren van het ministerie: was het ministerie in de beginjaren ook echt een ministerie van wetenschappen, of ging de aandacht vooral uit naar het primair onderwijs? Welke invloed had de eerste bewindspersoon van het ministerie, minister De Visser, precies op de positionering van het Nederlandse wetenschapsbeleid binnen het nieuwgevormde ministerie?

Eerdere wetgeving rondom het hoger onderwijs en de wetenschappen

Vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw was ‘Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen’ een van de acht afdelingen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Het is lastig vast te stellen hoe groot de afdeling precies was, maar vanuit de administratie van een reorganisatie in 1875 valt te concluderen dat er maar vijf ambtenaren op de afdeling OKW in vaste dienst waren.8 In de volgende decennia breidde het ambtenarenapparaat zich over de hele breedte van het Rijk sterk uit. Dit is ook terug te zien in de aantallen werknemers bij Binnenlandse Zaken. De afdeling OKW werd in tweeën gesplitst, waarbij Onderwijs werd losgetrokken van Kunsten & Wetenschappen. In het laatste jaar vóór OKW een opzichzelfstaand ministerie werd, had Onderwijs twintig ambtenaren in dienst, en de afdeling Kunsten & Wetenschappen vier.9

In de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 werd de regelgeving voor het onderwijs aan gymnasia en universiteiten vastgelegd. In de jaren voorafgaand aan deze wet was er veel discussie geweest over wat nu precies het doel van hoger onderwijs was. Was het de bedoeling dat de studenten werden opgeleid om in de behoefte van hoogopgeleide arbeidskrachten te voorzien? Of was het doel van hoger onderwijs om de jonge elite klaar te stomen voor een leven in de hoogste sociale kringen van de samenleving? De wet van 1876 bood weinig soelaas. Er bleef ruimte voor een tegenstrijdige uitleg van de inhoud. Een vervaging van de grens tussen beroepsvoorbereidend onderwijs en hoger onderwijs was het gevolg. In de wet van 1876 werd de toelating tot universiteiten versoepeld: ook HBS’ers konden worden toegelaten op universiteiten, indien zij een aanvullend examen in Latijn en Grieks hadden afgelegd.10 Deze studenten bleken een zeer goede basis in de natuurwetenschappen mee te hebben gekregen vanuit de HBS. Zes van de zeven Nederlandse Nobelprijswinnaars van voor 1914 hadden een HBS-achtergrond.11

Waar in de achttiende eeuw en in het begin van de negentiende eeuw het onderscheid tussen middelbaar en hoger onderwijs nog vooral een standenonderscheid was geweest, werd het standenverschil aan het eind van de negentiende eeuw door de mogelijkheid van een HBS naar een universiteit door te stromen beduidend kleiner. De universiteit was niet meer voorbestemd voor de sociale elite. De verticale mobiliteit werd vergroot; het ging in het hoger onderwijs steeds meer om het intellectuele niveau van de student dan om diens afkomst.12 Het aantal studenten en hoogleraren nam na 1876 in rap tempo toe. De Hoger-onderwijswet had nog veel meer gevolgen. Het algemeen vormende eerste jaar aan de universiteit werd afgeschaft. Hiermee verdween ook het Bildungsideaal van de sociale elite. Verder werd er een grootse inhoudelijke verandering aan de universiteiten doorgevoerd: specialisatie was het nieuwe credo. Disciplines werden verzelfstandigd, schaalvergroting was een feit. De inhoudelijke wijzigingen hielden ook in dat studenten niet meer de keuze uit drie studierichtingen hadden – theologie, rechten of geneeskunde – maar uit vele wetenschappen konden kiezen.

De veranderingen aan de universiteiten gingen niet in stilte voorbij. De publieke opinie was verdeeld; waren de enorme toeloop van studenten en de ontwikkeling van nieuwe disciplines positieve ontwikkelingen? Wat was nu eigenlijk het doel van wetenschap; lag deze in de voorbereidende rol op een beroep, of had wetenschap een inherent doel? Er zijn grofweg twee dominante visies betreffende de functie van wetenschap te onderscheiden rond de eeuwwisseling. Onder de natuurwetenschappers die aan de universiteiten onderzoek verrichtte, heerste het ideaal van de zuivere wetenschap: wetenschap omwille van wetenschap zelf. Dit sloot echter niet uit dat wetenschap gericht was op het oplossen van maatschappelijke problemen.13 Zuivere wetenschap richtte zich op het genereren van kennis, het benaderen van ‘het ware’, zoals godsdienst het instrument tot ‘het goede’ was. In deze visie was het dus hoofdzaak dat studenten opgeleid zouden worden tot onafhankelijke wetenschappers die de vaardigheden hadden om puur wetenschappelijk onderzoek te verrichten. De tweede visie betreffende wetenschap richtte zich juist hoofdzakelijk op het maatschappelijk nut van wetenschap. Wetenschap zou de praktische problemen in de samenleving moeten oplossen, en studenten werden klaargestoomd om een bijdrage te gaan leveren in de maatschappij. Deze twee dominante visies waren niet hard van elkaar gescheiden. Zowel onder wetenschappers zelf als onder politici bestond veelal de opvatting dat deze twee gezichten van wetenschap en universiteit naast elkaar konden bestaan. Zo leidde ‘zuiver’ wetenschappelijk onderzoek niet zelden op een bepaalde wijze ook tot een maatschappelijke toepassing van de onderzoeksresultaten.

De staatsbemoeienis met de universiteiten werd aan het eind van de negentiende eeuw steeds groter, ook financieel. Er werden behoorlijke bedragen vrij gemaakt op de begroting voor wetenschappelijk onderzoek. Waar in het grootste gedeelte van de negentiende eeuw de overheid zich nog afzijdig hield van wetenschapsbevordering en staatsbemoeienis met wetenschappelijk onderzoek veelal werd afgewezen, veranderde deze opvatting rond de eeuwwende.14 Deze ontwikkeling kan gelinkt worden aan bredere ontwikkelingen binnen de organisatie van het openbaar bestuur en rondom het toenemende vooruitgangsgeloof. Vooral binnen de academische wereld speelde de opvatting dat de wereld, de mensheid, zich door de tijd heen ten goede ontwikkelde, een grote rol. In 1905 kwam de Hoger-onderwijswet tot stand. Met deze wet werd de Vrije Universiteit erkend als hoger onderwijsinstelling. De graden werden gelijkgesteld aan deze van de Rijksuniversiteiten. Dit was de eerste intrede van het bijzonder hoger onderwijs in de Nederlandse wetgeving. Ook werd het technisch onderwijs officieel erkend als wetenschappelijk onderwijs. Hierdoor werd de Polytechnische School in Delft de Technische Hogeschool.15 Op deze manier werd de academische wereld sterk uitgebreid. De wetgeving betrof niet alleen meer de Rijksuniversiteiten, maar ook het bijzondere hoger onderwijs en het technische hoger onderwijs. Dit maakte van de wet van 1905 een ingrijpende verandering. Door de onderlinge politieke verschillen werd er beleid gemaakt vanuit een compromis; enerzijds de universiteit als een beroepsopleiding, anderzijds de universiteit als een autonoom instituut.16 Overheidsbemoeienis nam dus toe qua breedte van het academische veld, maar nam (nog) niet toe in de diepte.

De eerste plannen van de nieuwe minister

Nadat op 9 september 1918 het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck was gevormd, werd J.Th. de Visser op de 26e van die maand benoemd tot minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In december 1918, een kleine drie maanden na oprichting, presenteerde De Visser in een Memorie van Antwoord de plannen voor ‘zijn’ ministerie.17 Inhoudelijk kan er een aantal opvallendheden worden ontwaard in De Vissers plannen. Als eerste focuste hij op het gebied van hoger onderwijs op de dubbelrol van dit type onderwijs. Het was volgens hem mogelijk zowel zuivere wetenschappelijke vorming te bieden aan de studenten als een doelgerichte voorbereiding op de arbeidsmarkt. De Visser pleitte voor een uitgebreid curriculum waar plaats is voor beide onderwijsdoelen. Specialisatie was hiervoor noodzakelijk. Hoewel De Vissers partij, De Christelijk-Historische Unie. toch meer een elite-partij was, kwam in zijn plannen zijn sociale karakter ook naar voren. In zijn voorstel bracht hij het idee naar voren een uitzondering te maken op de reeds goedgekeurde begroting:

‘De ondergeteekende veroorlooft zich (…) een nieuw artikel (…) in te voegen en daarbij een bedrag van f 100 000 aan te vragen, opdat voor de Regeering de gelegenheid worde geopend om, op ruimer schaal dan tot dusver mogelijk was, aan onvermogende jongelieden van buitengewonen aanleg door het verleenen van eene Rijksbeurs het volgen van onderwijsinrichtingen mogelijk te maken. Niet alleen moet men het als eene onbillijkheid gevoelen, dat dergelijke jongelieden louter als gevolg van het onbemiddeld zijn hunner ouders de gelegenheid missen om hunne talenten tot ontwikkeling te brengen, maar bovendien komt het ten nadeele der gemeenschap, wanneer zij het niet brengen tot den graad van kunde en bekwaamheid, dien zij anders hadden kunnen bereiken.’18

De Visser wilde dus het beurzenstelsel verruimen om zo de toegankelijkheid van het onderwijs te verbreden. Het was dit christelijk-sociale karakter dat De Visser typeerde. De overheidsmacht, welke door God gegeven was, bestond ten behoeve van het welzijn van de mensen.19 Eenheid van de samenleving was een groot goed, en gelijke kansen voor iedere Nederlander was daar een onderdeel van.

Maar: het ministerie was opgericht met één doel. De meest urgente kwestie was het uitwerken van een wet die de financiële gelijkstelling van het lager onderwijs zou moeten regelen, zoals in 1917 met een Grondwetswijziging was besloten. In de hiervoor besproken Memorie van Antwoord gaat De Visser al in op de uitwerking van de wet: ‘Een ontwerp tot herziening van de Lager-onderwijswet, noodig tot volledige uitvoering van art. 192 der Grondwet, is bijna gereed en zal dus zeer spoedig volgen. Dit wetsontwerp zal zich niet tot de financieele gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs beperken, maar ook andere actueel onderwijsvraagstukken aan de orde stellen.’20 De Grondwetswijziging van 1917 vergde een grotere verandering, waarbij openbaar en bijzonder onderwijs financieel geheel gelijk zou worden gesteld. De Lager-onderwijswet, die uiteindelijk in 1920 tot stand kwam, wordt nog altijd gezien als een grootse prestatie van J.Th. de Visser. Op 30 juni 1920 werd de wet aangenomen door de Tweede Kamer, met slechts drie stemmen tegen.21 Vanuit diverse politieke geledingen kreeg De Visser complimenten toegezonden over zijn werkwijze in de Kamer: ‘Deze teleurstellingen die er in “de wereld van het compromis” nu altijd zijn zullen, verhinderen mij echter niet U den tot mijner oprechte hulde te buigen voor de meesterlijke wijze waarop gij de zaak door de Kamer hebt geloodst. En al was de principieele beslissing ook al gevallen bij de aanneming der grondwetswijziging, de geschiedenis zal Uw naam vast verbinden aan de vernietiging van Kappeyne’s werk. Gij hebt recht op den dank der Christelijke partijen in ons land.’22

De Vissers visie op wetenschap

Hoewel de minister in zijn eerste jaar zich veelal bezig hield met de organisatie van het lager onderwijs, was er ook enige aandacht voor het hoger onderwijs. Naar De Vissers opvatting moest er voor gewaakt worden dat universiteiten niet zouden ontaarden in vakscholen.23 Tegelijkertijd was het volgens De Visser ook reëel dat het hoger onderwijs zou worden gebruikt als een voorbereiding op het bekleden van maatschappelijke functies, bijvoorbeeld in het geval van juristen. Omdat het hoger onderwijs verschillende functies kende, was het logischerwijs ook van belang om verschillende vormen van onderwijs te hanteren. Met deze reden stond bij De Visser ook op het niveau van de universiteiten de vrijheid van onderwijs hoog in het vaandel. Op het gebied van het lager onderwijs speelde volgens De Visser godsdienstige en politieke overtuiging een grote rol. Hij meende dat dit bij het hoger onderwijs niet het geval was.24 Bij het lager onderwijs had de school, naast een educatieve functie, ook een opvoedende en vormende component, terwijl deze invloed bij de studenten op de universiteit, die toch al een zekere leeftijd hebben bereikt, veel kleiner zou zijn. Op universitair niveau stond De Visser juist een breed aanbod van openbaar onderwijs voor, om de eenheid van het volk te benadrukken. Met deze reden speelde bij het aanstellen van de ambtenaren op de verschillende afdelingen van het departement in sommige gevallen de politieke en religieuze achtergrond wel een rol (bij de afdeling Lager Onderwijs), en bij andere afdeling niet (bij de afdeling Hoger Onderwijs). Het onderwijs aan de universiteiten gaf kleur aan de maatschappij. De ontwikkeling van kennis, vaardigheden en innovatieve ideeën was niet alleen nuttig voor de maatschappelijke praktijk, maar was ook een doel op zich. ‘Hoe meer uit de maatschappij zelf liefde en belangstelling (…) opkomt, des te meer moet dit door de Regeering worden toegejuicht en gesteund.’25 In dit citaat van minister De Visser komt naar voren dat naar zijn overtuiging de regering de drager was van de overheidsmacht ten behoeve van het welzijn van het volk.

De wet van 1876 zou niet meer voldoen aan de academische praktijk aan de universiteiten. Om een betere aansluiting de bereiken, schreef De Visser in 1919 een Memorie van Toelichting betreffende de Wijziging en Aanvulling der Hooger-onderwijswet.26 In deze Memorie legde De Visser uit wat de belangrijkste wijziging was. Hij focuste hierbij vooral op de noodzakelijkheid van de aanpassing van de regeling van de doctoraten op de universiteiten. Er bestond een stelsel van gesplitste doctoraten. Dit hield in dat er binnen één faculteit in verschillende richtingen gepromoveerd kon worden. Het stelsel bestond uit 19 verschillende doctoraten.27 Dit systeem stuitte op steeds meer moeilijkheden. Er was bijvoorbeeld geen ruimte voor een doctoraat in de Moderne Talen. Doordat er in sommige richtingen geen doctoraten bestonden, werden deze onder andere richtingen ondergebracht, wat er bijvoorbeeld toe leidde dat voor een onderzoek naar de Middeleeuwse Geschiedenis het doctoraat van Nederlandse Letterkunde werd verleend. Ook meende De Visser dat de wetenschappelijke waarde van een doctoraat verloren ging wanneer een doctoraat tot een akte van bekwaamheid in een bepaald vak werd gedegradeerd. Wanneer er weer per faculteit één doctoraat zou komen, zou dit een blijk zijn van kunde om binnen een brede methode aan wetenschapsbeoefening te doen. Om over te stappen naar een ander stelsel van doctoraten, was een wijziging van het Academisch Statuut nodig. In augustus 1919 stuurde minister De Visser een brief naar de Onderwijsraad. Hierin gaf hij aan een nieuw Academisch Statuut te willen opstellen. Hij vroeg of de Raad deze opdracht wilde aannemen, of dat zij het oprichten van een commissie ad hoc als een betere optie zagen.28 Vanuit de Onderwijsraad kwam er enkele weken later het antwoord dat zij dit graag wilden oppakken. Een voorstel voor een plan van aanpak werd meteen bijgevoegd. In het Academisch Statuut werden alle regels met betrekking tot de examinering in het hoger onderwijs vastgelegd. Het nieuwe Statuut bood, naast de doctoraten per faculteit, meer ruimte voor groeiende wetenschapsgebieden, zoals geografie en geologie. Door dergelijke disciplines op te nemen in de regelingen betreffende examinering en doctoraten, verstevigde de positie van deze wetenschappen aan de Nederlandse hoger-onderwijsinstellingen.

Naast deze kwestie rondom academische titulatuur, waarbij De Visser blijk gaf van het herkennen van mogelijkheden rondom het vormen van ‘nieuwe’ disciplines, bleef De Visser zich hardmaken voor de mogelijkheden van minder gefortuneerden kennis te maken met de wetenschappen. Zo kwam in 1920 de Wijziging en Aanvulling der Hooger-onderwijswet tot stand. Hierin werd De Vissers plan voor uitbreiding van het beurzenstelsel in het hoger onderwijs vastgelegd: ‘De ondergeteekende acht het gewenscht, dat ten aanzien van het verleenen van Rijksstudiebeurzen meer bewegingsvrijheid in de wet worde verleend dat bij de huidige redactie het geval is, waardoor ook een grooter aantal beurzen en een hooger bedrag voor de beurzen kan worden verleend.’29 Met betrekking tot de wetswijziging werd er ook gesproken over de mogelijke subsidiëring van het bijzondere hoger onderwijs. Abraham Kuyper had in 1880 de Vrije Universiteit opgericht in Amsterdam, een universiteit op protestantse grondslag. Uiteindelijk koos De Visser ervoor een beslissing op dit gebied, om financiële redenen, uit te stellen. Deze kwestie zou uiteindelijk door de Staatscommissie voor het Hooger Onderwijs worden opgepakt, waarna zij tot dezelfde conclusie zouden komen; subsidie voor het bijzonder hoger onderwijs zou mogelijk moeten zijn, indien de middelen hiervoor zouden bestaan. In de jaren van De Vissers ministerschap werd de situatie van de Rijksbegroting echter met het jaar nijpender en nijpender.

Institutionalisering brengen politiek en wetenschap dichter bij elkaar

Waar er onder De Vissers vleugels hard gewerkt was aan een daadwerkelijke verandering op het gebied van het lager onderwijs (zie fig. 2), had hij op het gebied van hoger onderwijs geen grootse hervorming bewerkstelligd. Het is niet voor niets dat De Visser de boeken is ingegaan als dé man van de Lager-onderwijswet. Dit werd toentertijd gezien als een groot succes, en wordt nog steeds gezien als de persoonlijke prestatie van minister De Visser. Er is echter nog een moment aan te wijzen dat achteraf een invloedrijke beslissing is geweest van De Visser. Dat is de oprichting van de Onderwijsraad. De Bevredigingscommissie,30 ingesteld in 1913 door premier Cort van der Linden om de financiële gelijkstelling te regelen, had het idee van een Onderwijsraad aanbevolen. Een onafhankelijke adviesraad, die zich enkel zou richten op het lager onderwijs, zou een nodige verbetering van het onderwijs kunnen bewerkstelligen.31 De Visser koos ervoor deze raad een bredere taakbeschrijving te geven. Niet alleen het lager onderwijs, maar ook het middelbaar en hoger onderwijs zouden het onderwerp van onderzoek zijn van de adviesraad.32 In de Kamer gaf De Visser aan uitgebreid onderzoek te hebben gedaan naar adviesraden in andere landen, waaronder de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, welke alle niet beperkt waren tot het lager onderwijs.33 De instelling van de Onderwijsraad werd breed gesteund in het parlement. Er werd echter nog lang gesteggeld over de wenselijke samenstelling van de Raad. De vraag was vooral of en hoe de vertegenwoordigers uit de onderwijswereld gekozen moesten worden.34 Bij Koninklijk Besluit van 1 mei 1919, in het eerste jaar van De Vissers ministerschap, werd de Onderwijsraad ingesteld en onderverdeeld in vier afdelingen.

Fig. 2: 

Prent van Johan Braakensiek, gepubliceerd in De Amsterdammer, 21 juni 1919. Te zien is minister J.Th. de Visser die het huwelijk tussen het openbaar en bijzonder onderwijs sluit. In het publiek zijn mannen van diverse politieke stromingen te zien, zoals Adriaan Gerhard (onderwijsspecialist van SDAP), W.H. Nolens (RKSP) en A.F. de Savornin Lohman (CHU). Bron: Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis: BG C4/873, https://hdl.handle.net/10622/30051000989340

Een aantal prominente leden uit de Raad, waaronder Hendrik Lorentz, maakte ook deel uit van een ander adviserend orgaan. Vlak voordat De Visser zou aantreden, werd in opdracht van de destijds minister-president en minister van Binnenlandse Zaken, Cort van der Linden, een commissie in het leven geroepen, de Wetenschappelijke Commissie van Advies en Onderzoek in het belang van Volkswelvaart en Weerbaarheid.35 Deze was opgericht om ‘in deze moeilijke dagen’ samenwerking tussen wetenschap en praktijk te bevorderen.36 Onder de Commissie hingen weer allerlei subcommissies, die zich met specifieke kwesties bezighielden. Zo bestonden er onder andere subcommissies omtrent landbouw, kleding en schoeisel, munitie, röntgenstralen en chemische industrie.37 Na het beëindigen van de Eerste Wereldoorlog rees de vraag of de Wetenschappelijke Commissie nog wel bestaansrecht had. Bestuursleden Lorentz en Pieter Zeeman, de gezamenlijke Nobelprijswinnaars uit 1902, schreven een betoog aan minister De Visser, in de hoop dat hij de Commissie zou laten bestaan:

‘Wat ons betreft, wij mogen niet nalaten, er den vollen nadruk op te leggen, dat voorlichting van de zijde der natuurwetenschap en zoo veelvuldig mogelijke toepassing van hare uitkomsten voor de tegenwoordige maatschappij – men is er allerwege meer en meer van overtuigd – onontbeerlijk zijn en zoo goed mogelijk verzekerd behooren te worden. Daardoor moet worden gewaarborgd dat de volksgemeenschap geen schade lijdt als gevolg van het voorbijgaan en het miskennen der sociaal-ekonomische waarde eener degelijk samenwerkende natuurwetenschappelijke voorlichting, zoowel op den duur, als in het bijzonder voor de naaste toekomst van het wereldherstel.’38

Zonder er veel reuring aan te geven, liet De Visser de Wetenschappelijke Commissie bestaan. Het zou uit deze Commissie zijn, dat uiteindelijk de TNO, de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek, zou ontstaan. Zo lag het ministerschap van De Visser uiteindelijk ten grondslag aan de oprichting van de Onderwijsraad, en heeft hij tevens een bescheiden rol gespeeld bij het voortbestaan van Wetenschappelijke Commissie van Advies en Onderzoek; twee grote spelers binnen het hedendaagse onderwijs- en wetenschapsbeleid in Nederland.

Wetenschap als regeringstaak?

De Visser sprak duidelijk zijn overtuiging dat de overheid een grote rol speelde, en diende te spelen, in het maatschappelijk en cultureel leven. De regering had een aandeel in de kunsten, het onderwijs, de wetenschappen, godsdienst, enzovoort. Hoewel dit idee onder zijn partijgenoten over het algemeen gedeeld werd, is dit niet het geval voor alle andere politieke partijen. Overheidszorg voor de kunsten en wetenschappen bleek in tijden van financiële tekorten, voor velen dankbare sectoren om eens stevig in te dammen. De Visser kwam er dus niet onderuit, om bijvoorbeeld te bezuinigen op de Nederlandse opera en verschillende orkesten. Daarnaast liet hij echter ook het onderwijs niet ongemoeid. Zo bezuinigde hij op het confessionele nijverheidsonderwijs; een controversiële maatregel waarbij hij de andere rechtse partijen tegen zich in het harnas jaagde.39

Wat is nu precies de persoonlijke bijdrage van De Visser geweest aan de academische wereld in zijn periode als minister? Als eerste heeft hij zich sterk ingezet voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Rondom de eeuwwisseling had al schaalvergroting opgetreden op de universiteiten, onder andere door de Hoger-onderwijswet van 1876. Studeren werd minder exclusief voor de maatschappelijke elite. Door het beurzenstelsel te verruimen, maakte De Visser het volgen van hoger onderwijs beter bereikbaar voor minder gefortuneerde jongeren. Het paste bij zijn sociaal-christelijke karakter om vanuit de pure overtuiging dat de regering in dienst stond van alle burgers, deze allemaal gelijke kansen te geven. Ook onbemiddelden zouden talent voor de wetenschap kunnen hebben. In een omgeving waar enkel de gegoede burgerij kans had op het volgen van wetenschappelijk onderwijs, zou al dit talent niet tot uiting komen. Een verlies voor de particuliere gevallen, maar bovenal een verlies voor de maatschappij.

Naast het actief bijdragen aan het uitbreiden van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs heeft De Visser ook een rol gespeeld in de formalisering van de relatie tussen politiek en wetenschap. Dit kwam bijvoorbeeld tot uiting in de wijziging van het Academisch Statuut in 1920 en de instelling van de Staatscommissie voor het Hooger Onderwijs in 1923. De Visser was van mening, in tegenstelling tot de liberalen, dat de overheid zich behoorde te bemoeien met allerlei facetten van de maatschappij. De zaken die écht belangrijk waren, zoals het ‘goede’, het ‘ware’ en het ‘schone’, die in de maatschappij gerepresenteerd werden door de godsdienst, de wetenschap en de kunst, zouden actief bevorderd moeten worden. De CHU wees de neutrale overheid af. De formalisatie die al voor De Vissers ministerschap werd ingezet, werd door hem voortgezet met de hierboven genoemde maatregelen.

Een derde bijdrage van De Visser aan de Nederlandse wetenschappen is te vinden in de morele steun, de erkenning, die hij publiekelijk uitte voor deze sector. Mozes Duparc, van 1916 tot 1925 het hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie, schreef aan het einde van De Vissers periode als minister het volgende in de krant: ‘Maar afgezien van den materieelen steun, welken K. En W. van Minister De Visser hebben ondervonden, mag hier gememoreerd worden de moreele steun, welke alom zoo zeer is gewaardeerd. Geen gelegenheid liet Z.E. voorbijgaan om als het maar eenigszins te midden van zijne vele andere beslommeringen mogelijk was, een tentoonstelling te openen, een gerestaureerd monument te gaan bezichtigen, een jubileerend kunstenaar geluk te wenschen en hem soms in eigen woning mededeeling te gaan doen van een hem ten deel gevallen Koninklijke onderscheiding, of een goede tooneelvoorstelling bij te wonen.’40

Wat is precies de reikwijdte van een minister? Als eerste minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is De Visser enkel een voetnoot in de geschiedenis van de Nederlandse wetenschap en de Nederlandse universiteiten. Onder de opvolgers van De Visser zou de focus op het lager onderwijs blijven bestaan. Zijn directe opvolgers, eerst Waszink en vervolgens Terpstra, waren politiek veel lichter dan De Visser en onthielden zich van stevige bemoeienis met de wetenschappen.41 In de volgende decennia werd het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geprofessionaliseerd, en werd de infrastructuur tussen politiek en wetenschap complexer. Hoewel er altijd discussie zal blijven over de financiële bijdrage aan en de inhoudelijke bemoeienis van de overheid met de Nederlandse wetenschap, is het vanaf de eerste decennia een feit dat het maken van wetenschapsbeleid in Nederland ook een taak van de regering is. Het ministerie van OKW was here to stay.