Inleiding

Vrijdagochtend, 30 september 1887. Gebouw der Maatschappij van den Werkenden Stand in Amsterdam. Om tien uur precies opent de Amsterdamse fysioloog Barend Joseph Stokvis de eerste algemene vergadering van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres, de eerste landelijke vereniging van natuuronderzoekers. In zijn openingsrede, getiteld ‘Nationaliteit en natuurwetenschap’, benadrukt hij het internationale karakter van de natuurwetenschap. ‘Geen menschelijke wetenschap, die zich zoo volkomen wereldburgeres gevoelt als de wetenschap der natuur’. Tegelijkertijd betoogt hij dat het nationale karakter en de nationale cultuur wel degelijk een rol spelen in de wetenschapsbeoefening:

wetenschap [is] als de boomgaard, waarvan de sappige vruchten tot lafenis strekken der gansche menschheid; maar de vruchtboomen wortelen diep in den nationalen bodem, en de natiën zijn het, die hen […] moeten doen gedijen.1

Fig. 1: 

Portretfoto van J.H. van ’t Hoff tijdens zijn jaren in Amsterdam. Foto: Rijksmuseum Boerhaave, Leiden; fotograaf: Wegner en Mottu.

Stokvis schetst een spanningsveld dat aan het eind van de negentiende eeuw steeds pregnanter naar voren treedt: een groeiend nationaal bewustzijn te midden van een zich steeds meer internationaal ontwikkelende wetenschap. Het aantal internationale congressen en verenigingen vertoont een spectaculaire groei en de Akademie van Wetenschappen krijgt vanuit het buitenland steeds vaker verzoeken tot deelname aan internationale projecten, bijvoorbeeld op het gebied van standaardisering.2 Met het toenemen van de status die de Nederlandse wetenschap in het buitenland geniet, neemt ook de druk toe op de overheid, universiteiten en onderzoekers om er alles aan te doen dat prestige te handhaven of te vergroten. Stokvis is wat dat betreft niet optimistisch. Het aantal Nederlandse onderzoekers dat lid is van een buitenlandse Akademie is beschamend laag en onder de genieën die in de tweede helft van de negentiende eeuw een omwenteling in het denken teweegbrachten bevindt zich geen enkele Nederlander. ‘Dragen we wel genoeg zorg voor de hoog uitstekende vuurbakens? […] Stellen we niet te veel het onderwijs boven het onderzoek? […] Hebben we genoeg kweekplaatsen voor natuuronderzoekers, werkplaatsen met alle hulpmiddelen voorzien?’3

Het kan haast niet anders of Stokvis is zich bij het uitspreken van deze woorden bewust geweest van een positieve uitzondering, iemand die hij bovendien die ochtend in Amsterdam onder zijn gehoor weet: zijn Amsterdamse collega scheikunde Jacobus Henricus van ’t Hoff. Net drie maanden daarvoor heeft deze namelijk een eervolle uitnodiging ontvangen om hoogleraar in de fysische chemie te worden aan de universiteit van Leipzig. Maar hij heeft deze afgewezen.

Aan de hand van origineel bronnenmateriaal uit een groot aantal archieven probeer ik in dit artikel inzicht te geven in de manier waarop men in Leipzig bij Van ’t Hoff uitkwam, waarom hij uiteindelijk weigerde en wat voor onaangename nasleep er voor hem aan deze uitnodiging vastzat. Daarnaast zal ik in meer abstracte zin laten zien hoe de reacties in Nederland op de beroeping van Van ’t Hoff naar Leipzig, net als de ophef die ontstond toen hij in 1895 wél vertrok naar Berlijn, illustratief zijn voor de groeiende spanning aan het eind van de negentiende eeuw tussen nationaal eergevoel en internationale erkenning. Buitenlands eerbetoon is mooi, maar je moet wel bescheiden, en vooral het vaderland trouw blijven. In 1887 betoonde Van ’t Hoff zich in dat laatste opzicht van zijn beste kant, al nam hij wél de gelegenheid te baat een nieuw laboratorium voor de Amsterdamse scheikunde te vragen.

Leipzig komt beschikbaar

Begin 1887 kan Wilhelm Ostwald terugkijken op een succesvolle periode als hoogleraar scheikunde in Riga. Geboren in een familie van Duitse immigranten was hij vijf jaar eerder op 28-jarige leeftijd benoemd aan het lokale Polytechnicum. De studentenaantallen nemen elk jaar toe, zijn Lehrbuch der allgemeinen Chemie is net verschenen en wordt van alle kanten geprezen, en samen met J.H. van ’t Hoff werkt hij aan de oprichting van het Zeitschrift für physikalische Chemie, dat een spreekbuis zal worden voor een nieuw onderzoeksveld binnen de chemie dat hij samen met Van ’t Hoff en de Zweed Svante Arrhenius heeft opengelegd.4 En toch knaagt er iets. Riga ligt ver van steden als Berlijn, Leipzig en Bonn, waar het belangrijke chemisch onderzoek plaatsvindt, waardoor hij nogal geïsoleerd is. Bovendien komt hij door zijn onderwijstaken nauwelijks toe aan wetenschappelijk onderzoek. Geen wonder dus dat hij al een paar maanden overal zijn oor te luisteren legt of er geen posities zullen vrijvallen. Helaas voor hem zijn er nog maar erg weinig universiteiten in Duitsland waar het nieuwe vakgebied der fysische chemie serieus wordt beoefend. Hoogleraren als Hans Landolt in Berlijn en Lothar Meyer in Tübingen, kunnen hun fysisch-chemische onderzoekingen slechts als ‘Sonntagsvergnügen’ beoefenen en draaien bovendien zelf voor de kosten op. Eigenlijk kan alleen Gustav Wiedemann — een natuurkundige nota bene — in Leipzig zich volledig aan de fysische chemie wijden.

Maar laten er nu juist in Leipzig veranderingen op til zijn. Eind 1886 dwingt zijn steeds slechter wordend gezichtsvermogen de oude Wilhelm Hankel zijn werk als hoogleraar natuurkunde en directeur van het Physikalisches Institut in elk geval voor de rest van dat jaar neer te leggen en het is geen wonder dat het Saksische Kultusministerium Wiedemann vraagt om per direct diens colleges over te nemen. Deze bedingt dat, mocht Hankel niet meer in staat zijn om op zijn positie terug te keren, hij als diens natuurlijke opvolger zal worden beschouwd.5 En zo geschiedt: Hankel verzoekt begin februari 1887 formeel om wegens gezondheidsredenen van zijn taken te worden ontheven; en als Wiedemann doorschuift, moet de universiteit per direct op zoek naar een nieuwe hoogleraar scheikunde. Hoe Ostwald precies lucht krijgt van deze veranderingen is onbekend, maar hij is er in elk geval als de kippen bij om via zijn uitgever in Leipzig, Engelmann, wat meer informatie in te winnen. Die laat hem weten dat er een commissie van drie is benoemd, bestaande uit Wiedemann zelf, Johannes Wislicenus, hoogleraar scheikunde, en Ferdinand Zirkel, hoogleraar geologie en mineralogie, maar dat het nog niet zeker is dat de positie opnieuw door een fysisch-chemicus zal worden bezet.6 Ostwald laat er vervolgens geen gras over groeien en stuurt op 4 april alvast een open sollicitatiebrief naar de filosoof Wilhelm Wundt, een prominent lid van de Philosophische Fakultät waar ook de scheikunde in Leipzig onder valt.7 Ostwald legt uit waarom hij graag naar Leipzig zou komen, schetst zijn cv en wil vooral weten of hij als niet-Duits Reichsbürger een kans heeft om te worden benoemd. Wundt geeft daar geen duidelijk antwoord op (de beraadslagingen van de commissie zijn geheim) maar hij bevestigt de indruk van Engelmann dat, hoezeer hem dat zelf ook spijt, de fysische chemie uit Leipzig lijkt te gaan verdwijnen.8 Ostwald reageert furieus. Hij vindt het

Fig. 2: 

Interieur van het oude Chemisch Laboratorium in Amsterdam (1877–1891). Foto: Rijksmuseum Boerhaave, Leiden.

een ongerechtvaardigde en onverdiende aantasting van dit vakgebied, waaraan ik mijn krachten gewijd heb in het levendige bewustzijn van haar belang.9

Hij beargumenteert dat Duitsland het risico loopt om achter te blijven: op alle universiteiten die er in Europa toe doen, Stockholm, Kopenhagen, St. Petersburg, Amsterdam, Parijs, en Rome, bloeit de fysische chemie, het is de ‘Chemie der Zukunft’.10 Tenslotte, voegt hij nog toe, gaat het hem bij dit alles niet om zijn persoon: ‘Als men mij niet hebben wil, neem dan Van ’t Hoff uit Amsterdam, die mij in tal van opzichten overtreft, maar verdrijf de fysische chemie niet van de enige thuishaven die zij in Duitsland heeft.’10

Een niet erg aantrekkelijke positie?

Van ’t Hoff is echter — net als Ostwald — al lang in beeld bij het ministerie en de commissie van drie. Men is namelijk in februari 1887 op zoek gegaan naar een fysisch chemicus van naam en het is geen verrassing dat het oog daarbij eerst valt op Hans Landolt, hoogleraar aan de Landbouwhogeschool in Berlijn en lid van de Pruisische Academie van Wetenschappen. Hij is een van de weinige hoogleraren in Duitsland die de fysische chemie beoefenen. Aanvankelijk lijkt hij ook wel oren te hebben naar het aanbod uit Leipzig, maar na weken onderhandelen ziet hij om gezinsredenen én vanwege de slechte toestand waarin het laboratorium in Leipzig verkeert toch van een verhuizing af. Lothar Meyer, de volgende kandidaat die de commissie dan naar voren schuift, wordt door het ministerie te licht bevonden, en over Van ’t Hoff en Ostwald is men het gezamenlijk eens: beiden hebben het, gezien de rijkdom aan ideeën die ze tentoonspreiden, in zich om uit te groeien tot leiders van het nieuwe vakgebied der fysische chemie, waarbij Van ’t Hoff wordt gezien als de meest geniale van de twee. Zij lijden echter aan ‘… een zeker gebrek aan degelijkheid en voorzichtigheid bij de afleiding van algemene gezichtspunten uit de waargenomen feiten.’10 Dit verwijt is van ’t Hoff in Nederland ook wel gemaakt, bijvoorbeeld in de discussies over een mogelijk lidmaatschap van de Akademie van Wetenschappen in 1880 en 1881.11

Als er begin mei geen geschikt fysisch-chemicus gevonden kan worden, komt Clemens Winkler in beeld, hoogleraar anorganische chemie in Freiberg en de ontdekker van het element germanium. Opnieuw is echter de slechte toestand van het laboratorium in Leipzig een spelbreker. Na een maand van besprekingen ziet ook Winkler af van de benoeming.12 Daarom wordt besloten voorlopig dan maar helemaal te stoppen met zoeken, maar daar kan de faculteit zich niet in vinden. Het onderwijs moet doorgang vinden en aangezien Wiedemann zich al met de colleges voor natuurkundestudenten bezig is gaan houden, is vooral Wislicenus er erg op gebrand zo spoedig mogelijk iemand naast zich te krijgen. In samenspraak met het ministerie en met Wiedemann schrijft hij op 6 juni een lange brief aan Van ’t Hoff.13 Opvallend is dat hierin verder niemand in Leipzig gekend wordt, iets wat later dat jaar voor Van ’t Hoff vervelende gevolgen zal krijgen.

Van ’t Hoff had veel aan Wislicenus te danken — hij noemde hem zelfs ‘mijn grootste wetenschappelijke bondgenoot.’14 Dat is niet verbazingwekkend, want Wislicenus speelde een cruciale rol in de bredere acceptatie van Van ’t Hoffs ideeën over de ruimtelijke structuur van moleculen. Die vonden aanvankelijk weinig weerklank. Het pamflet ‘Voorstel tot Uitbreiding der tegenwoordig in de scheikunde gebruikte Structuur-Formules in de ruimte’ en een eveneens in september 1874 verschenen Franstalige weergave van dezelfde ideeën in de Archives Néerlandaises, bleven grotendeels onopgemerkt.15 Pas toen hij het jaar erop in mei opnieuw zelf een brochure liet drukken, ‘La Chimie dans l’espace’, en deze, samen met een set zelfgemaakte molecuulmodellen opstuurde naar een aantal bekende scheikundigen in Europa, onder wie Johannes Wislicenus, zagen sommigen de kracht ervan in.16 Wislicenus had, toen nog in Würzburg, ook onderzoek gedaan naar de optische activiteit van moleculen als melkzuur, en hij zag direct de genialiteit van Van ’t Hoffs theorie in: de optische activiteit van moleculen hangt samen met hun driedimensionale structuur. Eind 1875 dankte hij Van ’t Hoff voor de toezending van diens brochure en de modellen en feliciteert hem met deze ontdekking die volgens hem van ‘Epochemachender Bedeutung’ is.17 Verder stelde hij voor om een Duitse vertaling te maken waartoe hij zijn assistent F. Herrmann bereid had gevonden. Zelf wilde hij er nog een Voorwoord aan toevoegen om zijn collega’s in Duitsland nog eens extra bewust te maken van het belang van Van ’t Hoffs ideeën. Die vertaling, Die Lagerung der Atome im Raume, verscheen uiteindelijk in februari 1877 en bleek cruciaal voor Van ’t Hoffs uiteindelijke doorbraak.18

Als Wislicenus’ brief uit Leipzig begin juni 1887 op de deurmat valt, is Van ’t Hoff al tien jaar werkzaam als hoogleraar in Amsterdam. Onder andere met zijn theorie van de osmotische druk en die van chemische evenwichten introduceert hij fysische en mathematische methoden in de scheikunde. Veel contact tussen Wislicenus en Van ’t Hoff is er in die tien jaar niet geweest, in elk geval zijn er geen brieven overgeleverd. Het aanbod uit Leipzig moet dan ook als een verrassing zijn gekomen, maar het trekt hem direct zeer aan, want er gaat met kerende post een lijst met vragen terug, voornamelijk over studentenaantallen en de honoraria die elk moet betalen voor het volgen van colleges en het afleggen van examens. In een brief aan Wilhelm Ostwald uit hij echter ook zijn twijfels over een eventuele verhuizing: ‘Gisteren kreeg ik nog een uitnodiging om in Leipzig te komen werken, is dat niet prachtig? Maar mijn vaderland, mijn kleine vaderland.’19 Wanneer Wislicenus echter in detail de situatie in en rond het laboratorium en de ambtswoning beschrijft, hoog opgeeft van het culturele en sociale leven in de stad en bovendien de te verwachten inkomsten voorrekent—Wiedemann kon rekenen op zo’n 6500 Mark salaris en meer dan 10,000 Mark per jaar uit examengelden en het geven van colleges en practica, veel meer dan Van ’t Hoff op dat moment in Amsterdam krijgt—lijkt hij overtuigd. Hij moet daarvoor wel een harde toezegging doen. Het ministerie in Duitsland staat namelijk niet te springen om buitenlanders te benoemen, tenzij ze door de faculteit dringend worden aanbevolen en de verzekering hebben gegeven daadwerkelijk te zullen komen. Daarvoor is een precedent, zo laat Wislicenus weten: een jaar eerder is de Noor Sophus Lie op soortgelijke wijze benoemd tot hoogleraar in de wiskunde.20

Fig. 3: 

J.H. van ’t Hoff en Wilhelm Oswald in het laboratorium. Foto: Rijksmuseum Boerhaave, Leiden.

Ondertussen in Nederland …

In Nederland kan zo’n eervolle uitnodiging aan een landgenoot niet lang geheim blijven: de Nieuwe Rotterdamsche Courant maakt er al op 11 juni melding van.21 Direct daarop beginnen de brieven in huize Van ’t Hoff binnen te stromen. Die heeft dan inmiddels ook de rector magnificus, de hoogleraar geneeskunde Th. Place, van de uitnodiging in kennis gesteld, die op zijn beurt de Burgemeester waarschuwt, de voorzitter van het College van Curatoren. Place heeft heel goed door hoe aantrekkelijk het aanbod is: ‘Zeker zoudt Gij te Leipzig over een veel beter laboratorium en ruimere hulpmiddelen kunnen beschikken.’ Maar hij spreekt tegelijkertijd de hoop uit dat ‘ook uw land U niet weigeren zal wat Gij meent noodig te hebben.’22 Tegelijkertijd opent Charles van Deventer, een medewerker van Van ’t Hoff die regelmatig populairwetenschappelijke stukken schrijft in kranten en tijdschriften, een publiek offensief: onder het pseudoniem CHEMICUS houdt hij in De Amsterdammer een fel pleidooi om Van ’t Hoff een nieuw laboratorium te geven ‘zooals hij ’t hebben wil, […] want een Hollandsch scheikundige heeft twee vaderlanden, zijn eigen en de scheikunde. En wanneer het tweede vaderland een laboratorium aanbiedt, zooals een hartstochtelijk vakman er een begeert en verdient, heeft Holland geen recht van spreken meer.’23 Dat besef is ook doorgedrongen bij de autoriteiten en burgemeester Van Tienhoven neemt als voorzitter van het college van Curatoren het opvallende besluit om Van ’t Hoff persoonlijk in zijn laboratorium te komen bezoeken.

In dat gesprek zet Van ’t Hoff uiteen wat hem in het aanbod zo aantrekt. Op verzoek van de burgemeester bevestigt hij dat nog eens per brief: ‘die grootse universiteit Leipzig, verzamelplaats van studenten uit alle landen, […] de geringe omvang der betrekking (anorganische scheikunde ’s winters; fysische scheikunde ’s zomers), het salaris (ƒ 10.000) en dan de duizenden prikkels en aantrekkelijkheden van de nieuwe en moeilijke werkkring.’24 Tegelijk geeft hij echter aan dat zijn werk in Amsterdam nog niet af is. Samen met zijn oudere collega Jan Willem Gunning heeft hij de ambitie om de universiteit van Amsterdam wat onderwijs betreft te laten wedijveren met de rijksuniversiteiten in Nederland en wat onderzoek betreft met het beste wat Europa te bieden heeft.25 Zijn belangrijkste eis is dan ook dat er een nieuw scheikundig laboratorium komt dat voldoet aan alle moderne eisen. Daarvoor moet al een terrein aangewezen worden en een termijn afgesproken waarbinnen de bouw moet plaatsvinden. En hoewel het hem aangeboden salaris belangrijk hoger ligt dan wat hij nu krijgt, ‘ik heb het noodige’. Wel vraagt hij om een verhoging van zijn ‘subsidie’, de tegemoetkoming in de lopende kosten van het laboratorium, van ƒ 2450 per jaar naar wat zijn Leidse collega A.P.N. Franchimont krijgt: ƒ 5400 per jaar. Tenslotte vraagt hij ook voor zijn assistenten een flinke salarisverhoging. Maar zijn besluit ligt nog niet vast, en hij deelt mee zo spoedig mogelijk zelf de situatie in Leipzig in ogenschouw te zullen gaan nemen. In een tweede conceptbrief aan de Burgemeester komt ook een eis op tafel over het voor de bouw benodigde bedrag: ƒ 200.000. Een astronomische som, meer dan twee keer zo veel als de gemeente bijvoorbeeld had uitgetrokken voor de bouw van het nieuwe fysisch laboratorium van Van der Waals in 1880.26 Hij eindigt zijn brief aldus:

Ik weet niet of het mij wel past tegenover U reeds nu wat ik wensch zoo duidelijk te formuleren. Mijn verontschuldiging is echter dat ik inderdaad dit zocht te doen voor onze Universiteit, veel meer dan voor mijzelf, en dat ik er dus dubbel voor moet waken niet, nadat mijn hoofdkracht gebroken is, te staan voor een in algemeene termen vervat besluit dat de uitvoering onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

Van alle kanten volgen er nu steunbetuigingen. Place meldt nog eens per brief dat hij het vertrek van Van ’t Hoff zeer zou betreuren. Hij voegt tevens een brief bij van collega Donders uit Utrecht, die hem de dag ervoor heeft geschreven:27

Is er gezorgd dat wij Van ’t Hoff niet verliezen? Wij hebben waarlijk niet zooveel koppen van zijn gehalte en al te weinig mannen vooral, die wat oorspronkelijks doen, om er een te kunnen missen. Ik onderstel, dat Ge onzen vriend den Burgemeester en wie verder invloed kunnen uitoefenen op de beslissing, daarvan zult overtuigd hebben.

Place vraagt Van ’t Hoff met klem om geduld te betrachten. Hij is ervan overtuigd dat de stad hem tegemoet zal komen, maar dat de gemeenteraad de tijd moet krijgen hier op de gewone wijze een besluit over te nemen. Zondagavond 19 juni zet ook collega Gunning ‘haastig schrijvend’, want vlak voor Van ’t Hoffs vertrek naar Leipzig, alles nog even op een rijtje.28 De kwestie zal behandeld worden in de gemeenteraadsvergadering van woensdagmiddag 22 juni, waar vermoedelijk om een geheime zitting zal worden gevraagd. Verder is aan een aantal vermogende Amsterdammers financiële steun verzocht en tenslotte kondigt Gunning aan dat vóór de zitting van woensdag aan alle gemeenteraadsleden een petitie zal worden aangeboden waarin collega’s, leerlingen en vrienden van Van ’t Hoff er met klem op aandringen ‘dat alle maatregelen genomen worden, welke kunnen strekken om dezen beroemden en werkzamen geleerde voor onze Universiteit te behouden.’29 Van ’t Hoff vertrekt halsoverkop, ‘met het pistool op de borst’ zoals hij het in een latere brief aan Ostwald zal formuleren, met zijn vrouw naar Leipzig en wacht vervolgens de ontwikkelingen af.30

Het goede nieuws komt verrassend snel. Op 22 juni wordt er in een besloten raadsvergadering over de kwestie gesproken.31 De burgemeester zet de situatie uiteen, vraagt de raad om advies en voegt daaraan toe dat het college van B&W geneigd is toe te geven aan de ‘kleinere wenschen’ van Van ’t Hoff, maar bezwaar heeft tegen de stichting van een nieuw laboratorium. Nog maar acht jaar geleden is immers, toen het Athenaeum Illustre een volwaardige (gemeentelijke) universiteit werd, het oude chemisch laboratorium aan de Groenburgwal voor 43.000 gulden uitgebreid en opgeknapt. Toegeven aan de eisen van Van ’t Hoff zou de gemeente op zo’n 15.000 gulden extra per jaar komen te staan aan rente, salaris en hulpmiddelen, en dat is op de toch al krappe begroting een flinke extra belasting. In een levendige discussie wordt echter duidelijk dat de meeste raadsleden hier anders over denken. Als het laboratorium niet voldoet, en Van ’t Hoff naar Leipzig zou verdwijnen, dan zal immers zijn opvolger met soortgelijke eisen komen. Omdat er toch enige onduidelijkheid is op welke manier het huidige laboratorium niet voldoet, wordt besloten de vergadering te schorsen en de dag erna verder te gaan in aanwezigheid van de rector magnificus Place en een aantal hoogleraren van de wis- en natuurkundige faculteit. Diezelfde avond stuurt de burgemeester een telegram naar Hotel Sedan in Leipzig, waar Van ’t Hoff zijn intrek heeft genomen:

Hoogen prijs algemeen gesteld op uw behoud voor onze universiteit. Beslissing omtrent bepaalden en onmiddellijken bouw laboratorium tot morgen uitgesteld.32

De raadsleden hadden misschien kunnen weten hoe lastig de situatie in het Scheikundig Laboratorium was. Zo staat het in de Amsterdamsche Studentenalmanak van dat jaar:

Het sterkst wordt het gebrek aan ruimte gevoeld in het chemisch laboratorium; het aantal praktikanten dat onder leiding van Prof. Gunning werkt is reeds lang veel te groot voor de ruimte; maar voor hen die den niet klassikalen cursus van Prof. van ’t Hoff volgen is niet alleen gebrek aan ruimte, maar ook in sterke mate, gebrek aan de noodige apparaten, zoodat het dikwijls voorkomt dat iemand, om een retort of kolfje machtig te kunnen worden een gecompliceerde toestel van zijnen buurman tot zijn elementen terugbracht, niettegenstaande er nog vriendelijke verzoeken waren bijgeschreven, om genoemden toestel onaangeroerd te laten. Hoe de rechtmatige eigenaar den volgenden dag te moede was laat zich beter denken dan beschrijven.33

Dat beeld wordt in de besloten raadsvergadering van 23 juni nog eens onderstreept door Rector Magnificus Place, en de hoogleraren Van der Waals, C.A.J.A. Oudemans en Gunning. Eensgezind zetten zij de miserabele situatie uiteen waarin de Amsterdamse scheikunde verkeert: er zijn slechts 20 plaatsen voor 30 chemici, zodat deze hun praktisch werk in ploegen moeten verrichten, en daardoor te weinig oefening krijgen. Van ’t Hoff zelf heeft bovendien geen ruimte voor het doen van eigen onderzoek. Ook is de collegezaal veel te klein voor de toestroom van studenten ‘en is de lucht er onfrisch.’ Tenslotte is zelfs de plaats van het laboratorium ongeschikt, ‘daar dit van twee zijden door de openbare straat wordt begrensd en daardoor van het geraas der rijtuigen en het geschreeuw van voorbijgangers veel te lijden heeft.’ Dat het huidige laboratorium niet voldoet is de meeste raadsleden dan wel duidelijk, maar er blijven toch bij een aantal onder hen grote bezwaren bestaan tegen de hoge kosten die een nieuw laboratorium met zich meebrengt. Het is uiteindelijk de Wethouder van Onderwijs die een definitieve omslag bewerkstelligt wanneer hij wijst ‘op de belangen van handel in en nijverheid die met die der Universiteit hand aan hand gaan. Chemie is een vak dat aan iedere industrieel te pas komt: hij wenscht daarom den geschikten Prof., die wij nu hebben, te trachten te behouden.’ Als uiteindelijk ook de Wethouder van Financiën aangeeft dat ‘de voorgestelde uitgaaf niet onmogelijk is’, wordt het voorstel in stemming gebracht en met 17 tegen 5 stemmen aangenomen.34 Opnieuw kan er ’s avonds een telegram naar Leipzig:

Burgemeester en wethouders raad gehoord zeggen toe bevrediging uwer wenschen – mondeling nader – verzoeke geheimhouding.35

Voor Van ’t Hoff is de beslissing dan snel genomen. Hij licht Wislicenus in en keert met zijn vrouw na een kort toeristisch bezoek aan Dresden terug in Amsterdam. In een gesprek met Wislicenus doet hij nog een goed woordje voor Ostwald, maar deze is blijkbaar bij ‘de natuurkundigen niet door te krijgen.’36 Er komen dan twee organisch chemici in beeld, Otto Wallach uit Bonn en Max Conrad uit Aschaffenburg, maar ook zij zien niets in een vertrek naar Leipzig, waarna eindelijk, half juli dan toch een aanbod uitgaat naar degene die al een half jaar lang op de positie zit te azen: Wilhelm Ostwald. Binnen een week is de zaak geregeld. Als de minister van Cultuur hem vraagt of hij de benoeming aanneemt, antwoordt hij: ‘Het is alsof u een onderofficier vraagt of hij generaal wil worden. Ja.’37 Begin augustus heeft hij al ontslag genomen in Riga en half september verwacht hij naar Leipzig te kunnen vertrekken.38 Daar krijgt hij tot zijn eigen verrassing, en wellicht ook tot verrassing van velen die de positie afwezen opeens een ander, beter laboratorium toegewezen, namelijk dat van zijn collega landbouwchemie Wilhelm Knop, die met emeritaat gaat.39

In Amsterdam is de discussie over het nieuwe laboratorium dan inmiddels definitief geregeld in een openbare gemeenteraadszitting op 7 juli. Er wordt—al was het alleen maar voor de buitenwereld—nog wel even stevig gedebatteerd over deze onverwachte uitgave, zonder dat er overigens veel nieuwe argumenten op tafel komen. Sommige raadsleden voeren terecht aan dat er nog niets op papier staat en dat de schatting van de bouwsom erg onzeker is. Maar na een pleidooi van burgemeester Van Tienhoven, waarin hij de slechte toestand nog even wat extremer neerzet dan twee weken eerder: ‘80–100 laboranten in een inrichting die slechts 30 plaatsen heeft’, wordt met 25 tegen 5 stemmen tot de bouw van een nieuw laboratorium besloten, al mogen de totale kosten daarvan niet méér bedragen dan ƒ 200.000.40 Van ’t Hoff krijgt waar hij om heeft gevraagd, al zal hij er nog wel meer dan vier jaar op moeten wachten.

Na zijn terugkomst uit Leipzig pakt hij zijn gewone werk weer op. Naast de begeleiding van promovendi en praktikanten en het geven van colleges is daar inmiddels ook het Zeitschrift für physikalische Chemie bijgekomen: artikelen schrijven, zorgen dat anderen bijdragen leveren, die redigeren en zo nodig vertalen. Bovendien vindt van juni tot oktober 1887 in Amsterdam een grote voedingsmiddelententoonstelling plaats en maakt hij deel uit van het comité dat de kookcursussen (!) organiseert. Daarnaast is hij lid van de jury die de Bieren Wateren en Vruchtensappen moet beoordelen: de Amstelbrouwerij komt uiteindelijk vóór die van Heineken als winnaar uit de bus, terwijl naar het oordeel van de jury ‘aan de ingezonden wateren en vruchtensappen geene onderscheidingen [kunnen] worden toegekend.’41 En of dat allemaal niet genoeg is moet er ook nog een nieuw laboratorium komen. Om dat naar de modernste inzichten vorm te geven, heeft hij het plan opgevat om later dat jaar een aantal gerenommeerde universiteitslaboratoria in Europa te gaan bezoeken.42 Tegelijk hoopt hij bij die gelegenheid dan ook eindelijk zijn vriend Ostwald eens persoonlijk te kunnen ontmoeten.

Fig. 4: 

Het nieuwe Chemisch Laboratorium aan de Roetersstraat in Amsterdam (1897–1905). Foto: Rijksmuseum Boerhaave, Leiden.

Een onverwachte wending

Na de nodige voorbereidingen stapt hij op 14 oktober in Amsterdam op de trein: eerst naar Parijs om via Straatsburg, München, Leipzig en Berlijn naar Amsterdam terug te keren. Hij heeft twee weken verlof aangevraagd, maar is vertrokken zonder de formele toestemming daarvoor af te wachten.43 Mede daardoor valt zijn verzoek niet goed bij de Curatoren: waarom heeft hij de zomervakantie niet voor dit doel benut en gaat hij uitgerekend als de nieuwe cursus begint? Men is not amused, en het zal hem bij terugkomst op een reprimande komen te staan. Uit de brieven die hij met zijn vrouw Jenny in Amsterdam wisselt, is het verloop van zijn reis grotendeels te volgen. In Parijs schaft hij vooral allerlei laboratoriumbenodigdheden aan, die een paar dagen later al in Amsterdam arriveren. Hij kent de stad goed, omdat hij er een deel van het cursusjaar 1873–1874 doorbracht in het laboratorium van Adolphe Wurtz. Na Parijs bezoekt hij in Straatsburg het lab van de Duitse chemicus Rudolph Fittig. Hij is erg onder de indruk van ‘de combinatie van de Duitsche veeleischendheid met de Fransche eenvoud.’44 In München daarentegen blijkt het laboratorium van Adolf von Baeyer maar ‘matigjes’. Von Baeyer was op zijn beurt wél onder de indruk van zijn gast uit Nederland, zo schrijft Van ’t Hoff aan Jenny:

Ik krijg wel eens een complimentje en ben daar altijd nog zoo kinderachtig gevoelig voor, zonder dat te willen weten; Baeyer zei, nadat hij van Mendelejeff gesproken had, tegen mij ‘Sie haben ja auch eine neue Disziplin eröffnet.’ Het is tenminste iets.45

Maandagochtend 24 oktober is Van ’t Hoff eindelijk in Leipzig aangekomen, waar hij voor het eerst persoonlijk kennis maakt met zijn vriend en vakbroeder Wilhelm Ostwald. Die is nog volop bezig met het herinrichten van zijn laboratorium en komt ‘vanwege het stof’ niet aan onderzoek toe. Maar ook Van ’t Hoff zal de komende dagen weinig tijd hebben om te doen waarvoor hij is gekomen, want er doemt opeens een onverwachte kwestie op in Amsterdam.

Zoals elke maandagochtend is daar op 24 oktober de Senaat bijeengekomen, de vergadering van hoogleraren die het College van Curatoren bijstaat. De voorzitter, en dit studiejaar net gekozen tot rector magnificus, is Van ’t Hoffs collega Gunning. Die krijgt tijdens de vergadering een briefje toegeschoven met de volgende tekst:

Privatissime (niet ter openbaarmaking)

Prof. Leuckart te Leipzig verteld[e] mij dat van ’t Hoff geen beroeping naar Leipzig heeft ontvangen. Hij stond op de aanbevelingslijst, in de tweede plaats naast een ander (in de eerste stond Victor Meyer). Het hoogste ware dat hij door een brief van een collega van de voordracht ware in kennis gesteld worden. Van deze lijst is later afgezien worden. Dit geval is het zelve bijkans dan bij Fürbringer die te Berlijn in de tweede plaats genoemd was. Was het niet goed ook dit feit te vermelden.46

Het briefje is afkomstig van Max Conrat (1848–1911), een van oorsprong Duitse jurist die in 1878 in Amsterdam tot hoogleraar in het Romeins recht is benoemd.47 Wat hem precies bezielt tot deze actie is niet helemaal duidelijk. Gunning heeft tijdens de vergadering ‘met groote ingenomenheid [gewezen] op het gelukkige feit dat Dr. van ’t Hoff voor onze Universiteit is behouden.’48 Conrat vindt zo veel aandacht blijkbaar wat overdreven en is bovendien van mening dat de voorzitter ook een soortgelijk geval dient te vermelden, de bijna-uitverkiezing van de Amsterdamse hoogleraar anatomie Max Fürbringer voor een prestigieuze positie in Berlijn.

Gunning ziet dat echter totaal anders. Hij beschuldigt Conrat ervan ‘kwade geruchten te verspreiden’ die ‘bij het eng denkend deel van het publiek’ makkelijk ingang kunnen vinden en waaruit negatieve gevolgen voor onze Universiteit kunnen voortvloeien.49 Hij wordt daarin gesteund door zijn secretaris, de jurist Peg Moltzer, en door de bioloog Hugo de Vries, niet onbelangrijk allebei goede vrienden van Van ’t Hoff. Vooral De Vries moet tijdens de vergadering erg boos zijn geworden en hebben uitgeroepen ‘dat men dit in ’t Hollands laster noemt!’50 Gunning zit er flink mee in zijn maag, maar juist als rector magnificus verkeert hij in een uitgelezen positie om deze affaire rond zijn directe collega in goede banen te leiden. Wanneer dit breder bekend zou raken, dan zal snel de conclusie getrokken worden ‘dat het Gemeentebestuur van Amsterdam […] zich door van ’t Hoff voor 2 ton [heeft] laten oplichten!’51 Hij besluit daarom direct de burgemeester, die immers voorzitter is van het College van Curatoren, te informeren, eist verdere uitleg van Conrat en vraagt Van ’t Hoff de volgende dag per telegram om voorlopig in Leipzig te blijven in afwachting van een brief waarin hij hem meer duidelijkheid zal verschaffen. Bovendien brengen zowel Moltzer als De Vries een bezoek aan Jenny met het verzoek om de brief van Wislicenus van begin juni te mogen inzien omdat op grond daarvan misschien al te concluderen valt in hoeverre er van een daadwerkelijk aanbod sprake is geweest.52 In Leipzig, ver van alle opwinding, blijft Van ’t Hoff rustig—hij kan ook niet anders. Omdat hij weet dat Gunnings brief niet eerder dan woensdagmiddag zal aankomen, gaat hij nog even naar Dresden op en neer om daar het laboratorium van professor Hempel te bezoeken.

Als hem bij terugkomst in Leipzig uit Gunnings brief duidelijk wordt wat er zich in Amsterdam allemaal afspeelt is zijn reactie opnieuw erg kalm: ‘Curieus’, zo laat hij Jenny donderdagmorgen per telegram weten.53 Gunning vraagt hem met klem ‘te zorgen dat Gij een behoorlijk document krijgt, van een Leipziger autoriteit, waaruit blijkt, dat Gij hebt moeten kiezen tusschen een professoraat aldaar en een professoraat te Amsterdam.’54 Niet dat zo’n document op dit moment al nodig is, maar nu Van ’t Hoff toch in Leipzig is, zou dit makkelijk te regelen moeten zijn. In een opvallende passage aan het slot van zijn brief schrijft Gunning bovendien dat hij al eerder dergelijke geruchten had vernomen, maar daar daarvan geen melding had gemaakt, omdat hij niet wist wie de bron daarvan was.55 In Leipzig wordt er vervolgens koortsachtig overlegd. Van ’t Hoff bezoekt eerst Wislicenus, die toezegt een verklaring te zullen opstellen, en vervolgens Leuckart, die met zijn uitlatingen tegenover Conrat alle opschudding had veroorzaakt. Deze laat weten dat hij pas sinds een dag kennis heeft van het ‘aanbod’ dat aan Van ’t Hoff was uitgegaan: de minister had immers op persoonlijke titel, onder strikte geheimhouding en ook zonder de faculteit daarin te kennen aan Wislicenus opdracht gegeven om Van ’t Hoff te polsen. Toen Leuckart dus in een gesprek met Conrat tijdens een conferentie in Blankenberghe hoorde van Van ’t Hoffs uitnodiging om naar Leipzig te komen, wist hij niet beter dan dat dat onjuist was en dat Van ’t Hoff naar zijn weten nooit een serieuze kandidaat was geweest. Per brief aan Van ’t Hoff zet hij een en ander uiteen en verontschuldigt hij zich tegelijk voor het feit dat hij veel ellende had kunnen voorkomen als hij eerder om opheldering had gevraagd.56 Ook Conrat gaat vervolgens door het stof met een uitgebreide verontschuldiging aan Van ’t Hoff.57

Zo kan deze op vrijdagmiddag gerustgesteld op een paar hectische dagen terugkijken: ‘Ik zit hier met een glas uitnemend Münchener, een biefstuk, een document van Leuckart en een Erklärung van Wislicenus, goedgekeurd door Gunning. Wat is Holland toch een klein landje.’58 Toch zit hem nog iets dwars. Niet alleen in Amsterdam zou immers het gerucht rondgaan dat hem helemaal geen professoraat in Leipzig in het vooruitzicht was gesteld:

Akelig dat […] mijn lieve vaderland alles doet om er mij onaangenaam te maken. Maar ik zal het winnen; ik ken de troep, die elk ogenblik aangrijpen wil om mijn ‘blanken Namen zu besudeln.’ Ook te Utrecht wordt hetzelfde schandaal rondverbracht, dat te Amsterdam is uitgestrooid en zoo gaarne zouden ze er diegene ‘die zich bij de faculteit niet aangenaam wist te maken (Donders)’59 naar de bliksem helpen. Misschien dat wat ze doen op henzelf terugvalt zooals ze dat verdienen;60

Maar hoe zit het nu precies met dat eerdere gerucht? Dat is Gunning ter ore gekomen via zijn Amsterdamse collega C.A.J.A. Oudemans, hoogleraar botanie. Die moet hem verteld hebben dat hij een en ander ‘van zijn broer’ had vernomen, waarbij Gunning had aangenomen dat dit J.A.C. Oudemans was, hoogleraar sterrenkunde in Utrecht. Dat was echter niet juist, want het betrof hier een andere broer, A.C. Oudemans jr., hoogleraar scheikunde in Delft. Die bespreekt de kwestie al op 26 oktober per brief met zijn broer in Amsterdam, want hij is niet te spreken over het feit dat zijn Amsterdamse broer zijn mond niet heeft kunnen houden tegenover Gunning en verbiedt hem te vertellen van wie in Leipzig het gerucht afkomstig is, omdat daardoor ‘wel niet anders kan of het zal bekend worden, wie het oorspronkelijk bericht heeft overgebracht.’61

Al snel wordt duidelijk dat dit de Leidse astronoom Van de Sande Bakhuyzen was, die in augustus dat jaar professor Zirkel ontmoette ten huize van diens zuster in Bonn. Zirkel was een van de leden van de commissie in Leipzig die zich over de opvolging van de chemieleerstoel had gebogen, maar was net als Leuckart door de minister in onwetendheid gelaten over de stappen die via Wislicenus richting Van ’t Hoff waren genomen. Toen het onderwerp aan tafel in Bonn op Van ’t Hoff kwam, moet hij Van de Sande Bakhuyzen verteld hebben dat er van een aanbod helemaal geen sprake was geweest. Van de Sande Bakhuyzen deelde dat op zijn beurt met zijn Leidse collega scheikunde J.M. van Bemmelen, die het weer doorvertelde aan de Delftse hoogleraar scheikunde S. Hoogewerff waarna het uiteindelijk A.C. Oudemans jr. ter ore kwam; een prachtig staaltje van roddel binnen de negentiende-eeuwse Nederlandse wetenschap. Of zoals Van de Sande Bakhuyzen schrijft aan Van ’t Hoff: ‘Over het gesproken woord heeft men geen macht meer, ‘t heeft zich verspreid, wellicht geldt er ook hier “fama crescit eundo”.’62

Het is uiteindelijk Van Bemmelen die begin november in Amsterdam de ware toedracht verneemt en in een brief aan Van ’t Hoff zijn verontschuldigingen aanbiedt. Uit diens antwoord aan Van Bemmelen blijkt hoe het hem moet hebben geraakt toen hij ontdekte dat een aantal collega’s in Nederland een gerucht over hem verspreidden zonder bij hem over de ware toedracht te informeren:

Het heeft mij inderdaad zoo leed gedaan, dat, niet alleen deze en gene, maar ook enkele vertrouwde vrienden (waaronder Hoogewerff) zoo onmiddellijk geloof hechtten aan hetgeen werd gezegd. Vroeger beschuldigingen van landgenooten heb ik altijd als een welgemeende prikkel tot verbetering kunnen beschouwen; maar hier, waar het inderdaad een zeker offer op het altaar des Vaderlands gold, heeft mij hetgeen daarna (juist door mijn landgenooten) zoo gretig werd aangenomen diep gegriefd.63

Hij schrijft elk van de heren collega’s een ongetwijfeld niet mis te verstaan epistel, waarvan er helaas geen enkele is overgeleverd. Wel resten hun antwoorden, licht kruiperige brieven waarin zij er nauwelijks in slagen zich overtuigend voor hun geroddel te verontschuldigen.64 Opvallend is dat drie van hen samen met Franchimont deel uitmaken van de redactie van het Recueil des Travaux Chimiques des Pays Bas, dat in 1882 was opgericht. Volgens Cohen wilde Franchimont niet dat ook Van ’t Hoff tot de redactie toetrad, omdat hij met hem ‘niet op beste voet verkeerde en tweespalt vreesde.’65 Dat er méér speelde valt ook voorzichtig te concluderen uit twee concepten van brieven geschreven door Van Bemmelen en bestemd voor Van ’t Hoff. Die moet aan Van Bemmelen hebben gevraagd in de toekomst ‘verklaring te vragen van dat wat in mij u verdacht voorkomt.’66 In een eerste, nooit verstuurd antwoord refereert Van Bemmelen in dit verband aan een recent verschenen artikel in de Nieuwe Gids van Charles van Deventer. Onder de titel ‘Nederlandsche scheikunde’67 schenkt deze daarin aandacht aan de oprichting en eerste uitgave van het Zeitschrift für physikalische Chemie. In die eerste aflevering ‘waait de driekleur op meer dan één plaats’, met Van ’t Hoff als medeoprichter, en met artikelen van Van der Waals en van P.C.F. Frowein, een student van Van ’t Hoff. Het lijkt allemaal vrij onschuldig, maar volgens Van Bemmelen heeft het artikel op velen ‘een pijnlijke indruk gemaakt. Immers wetenschappelijke mannen moeten te hoog staan, om dergelijk trompetgeschal te dulden.’ Hij vervolgt:

Zijn er wetenschappelijke lieden die gelooven dat gij u door dat artikel vereerd en verheerlijkt hebt gevonden, dan vrees ik dat zij dit in uw nadeel zullen uitleggen; en in elk geval dit artikel als een reclamestukje beschouwen, dat voor een wetenschappelijk man infra dignitatem is.68

In een tweede conceptbrief, van twee dagen later, zijn de betreffende passages zo goed als identiek, maar in de daadwerkelijk verstuurde versie is iedere verwijzing naar Van Deventers artikel verdwenen. Van Bemmelen schrijft slechts dat hij gaarne aan Van ’t Hoffs verzoek zal voldoen om te melden wat hem in diens gedrag verdacht voorkomt.69

Conclusie

En zo blijft Van ’t Hoff zijn vaderland trouw en wijdt hij zich de volgende vier jaar ‘met de duimstok in de hand’ aan de bouw van een gloednieuw laboratorium dat de Amsterdamse chemie moet ‘redden uit de knel op de Groene Burgwal.’70 Maar zijn Nederlandse collega’s moeten vooral niet denken dat ‘het zijn privaat-inrichting was.’ Deze uitspraak tekent de licht omstreden positie die Van ’t Hoff binnen de Nederlandse scheikunde innam. Natuurlijk zullen het vererende aanbod uit Leipzig en het nieuwe laboratorium dat als gevolg daarvan voor hem werd gebouwd hier en daar tot jaloerse reacties aanleiding hebben gegeven. Maar al eerder was duidelijk geworden dat hij anders was dan anderen. Toen hij in 1878 in zijn oratie wees op de belangrijke rol die de verbeeldingskracht speelt in de wetenschap, werd dat binnen de Nederlandse wetenschap met haar epistemische deugden als degelijkheid, nauwgezetheid en eenvoud eerder als een verdachte en twijfelachtige eigenschap gezien. Verder waren zijn onorthodoxe, soms wat slordige manier van werken er oorzaak van dat hij in 1880 en 1881—vooral als gevolg van felle oppositie van de Leidse hoogleraar scheikunde A.P.N. Franchimont—niet tot lid van de Akademie van Wetenschappen werd gekozen. Dat gebeurde pas in 1885.71

Dit laatste kan zeker niet los worden gezien van een tweedeling die zich binnen de Nederlandse scheikunde had ontwikkeld: aan de ene kant de bloeiende Amsterdamse onderzoeksschool, die Van ’t Hoff na zijn aantreden in 1877 had gesticht en die het nog jonge vakgebied der fysische chemie domineerde, terwijl zich in dezelfde periode in Leiden onder leiding van Franchimont een even succesvolle en dominante onderzoeksschool op het gebied van de organische chemie zou ontwikkelen. Ernst Homburg heeft erop gewezen dat er tussen deze twee groepen een flinke kloof gaapte, die er onder meer oorzaak van was dat het vergeleken met de landen om ons heen lang zou duren voor het tot de oprichting van een Nederlandsche Chemische Vereeniging zou komen.72 De twee scholen hadden zo hun eigen bijeenkomsten en tijdschriften. Waar Franchimont in 1882 met Van Dorp, Hoogewerff, Mulder en A.C. Oudemans het Recueil des Travaux Chimiques des Pays-Bas had opgericht, publiceerde ‘Amsterdam’ bij voorkeur in het Maandblad voor Natuurwetenschappen of in Duitse tijdschriften als de Berichte der Deutschen chemischen Gesellschaft en later in het door Van ’t Hoff zelf in 1887 opgerichte Zeitschrift für physikalische Chemie. In die context moeten wellicht ook de afkeurende reacties op het Gids-artikel van Van Deventer worden gezien, nota bene met als titel ‘Nederlandsche scheikunde’, al is het onwaarschijnlijk dat Van ’t Hoff daar enige hand in heeft gehad.

De Leipzig-affaire rond Van ’t Hoff tekent de onlosmakelijke band tussen nationalisme en internationalisme en tegelijk ook het spanningsveld ertussen: nationale sentimenten gedijen het best op een internationaal podium en nationale prestaties kunnen pas getoetst worden als er internationale standaarden zijn gedefinieerd.73 Het is dan ook niet voor niets dat Stokvis bij de oprichtingsvergadering van het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres refereert aan een gebrek aan internationale erkenning van Nederlandse wetenschappers. Van ’t Hoffs ‘uitverkiezing’ zal hem dan ook zeer welkom zijn geweest. Maar nationalisme is een tweesnijdend zwaard. Van ’t Hoffs internationale roem en erkenning streelden enerzijds het nationaal eergevoel, maar een eventueel vertrek uit Nederland gold daarentegen weer als een teken van gebrek aan patriottisme. Buitenlands eerbetoon is mooi, maar je moet wel bescheiden, en vooral ‘thuis’ blijven. Van ’t Hoff voldeed daar — geholpen door het genereuze aanbod dat de stad hem deed — in 1887 perfect aan. Heel anders liep het toen zich in 1895 opnieuw een universiteit uit Duitsland bij hem meldde met een even vererend als lucratief aanbod. Dat hij toen doof bleef voor de roep uit het Vaderland en zijn ontslag indiende, leidde tot scheve ogen, onbegrip en wekte daardoor opnieuw veel opschudding, niet alleen in universitaire en gemeentelijke kringen, maar zelfs tot op het hoogste regeringsniveau: het duurde dan ook meer dan een jaar voor hij zich daadwerkelijk in Berlijn zou vestigen.74

Epiloog

In de notulen van de senaatsvergaderingen is zoals eerder gemeld niets terug te vinden van de ophef die in oktober 1887 ontstond in Amsterdamse universitaire kringen. In de lijst van ingekomen stukken is echter een verwijzing te vinden naar een document met als titel ‘Incident Max Conrat 1887’.75 Het betreft een kleine envelop, door Van ’t Hoff persoonlijk driemaal verzegeld, met daarin door hemzelf geschreven kopieën van de belangrijkste brieven en telegrammen (genummerd 1–23) die van 24 oktober tot midden november 1887 uitgewisseld zijn. Elke kopie is door de toenmalige secretaris van de Senaat, de hoogleraar Moltzer, geëcht. In een begeleidend schrijven, gedateerd 1 oktober 1888—bijna een jaar na de affaire zelf—schrijft Van ’t Hoff aan een vooralsnog onbekende ontvanger ‘Hierbij terug wat ik gaarne in het archief gedeponeerd zou zien’, waarbij hij ook vermeldt ‘met toestemming van den vorige Rector en Secretaris’ de originelen zelf te behouden.76 De envelop is geopend. Het is onbekend wat Van ’t Hoff heeft bewogen om een jaar na dato de ‘bewijzen’ in deze affaire zeker te willen stellen.