Inleiding

In de vroegmoderne tijd schetste het merendeel van de mannelijke auteurs een negatief beeld van de status van stadsvroedvrouwen. Volgens de dokters Cornelis Terne (1747–?) en Hendrik van Deventer (1651–1724) zouden zij onwetend en ondeskundig zijn, omdat zij vanuit armoede voor dit ambt gekozen hadden. Een ander bezwaar was dat zij geen mannelijke assistentie bij een bevalling toelieten waardoor vele geboortes catastrofaal verliepen.1 De Dordtenaar Johan van Beverwijck (1594–1647) vormt een uitzondering op deze auteurs, omdat hij zijn mening over vrouwen en vroedvrouwen genuanceerder heeft geformuleerd. In het theoretische boek Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (eerste druk 1639) heeft hij de positieve eigenschappen van vrouwen benadrukt. De praktische kant van de gezondheidszorg belichtte Van Beverwijck in het drieluik Schat der gesontheyt, Schat der ongesontheyt en Heel-konste (1636–1645). Met betrekking tot vroedvrouwen heeft hij nauwgezet omschreven wat hun taken waren en welke kennis daarvoor vereist was. Als stadsdokter trad hij op als examinator en was hij eindverantwoordelijk voor de aanstelling van alle vroedvrouwen. Zodoende had hij niet alleen invloed op de beeldvorming, maar ook op de status van vroedvrouwen.2

In de Republiek was nog geen sprake van een landelijke ‘publieke gezondheidszorg’, maar waren de stadsbesturen verantwoordelijk voor het welzijn van de inwoners van de stad. Hierbij hoorde ook het vastleggen van de taken van de stadsdokters, chirurgijns en vroedvrouwen.3 De ontwikkeling van de verloskunde in Dordrecht heeft Drogendijk beschreven in De verloskundige voorzieningen in Dordrecht van ± 1500 tot heden (1935). In het boek wordt onder meer gesteld dat voornamelijk armoedige en ongeletterde vrouwen dit vak uitoefenden. Hierdoor was de kwaliteit van hun werk onvoldoende en konden er gevaarlijke situaties ontstaan. Daarom moest het stadsbestuur allerlei regels opstellen om het gedrag van de vroedvrouwen te reguleren en het niveau van de opleiding te verbeteren. Andere maatregelen, zoals het verhogen van de jaarwedden en het verstrekken van privileges, waren erop gericht om hun sociale positie te versterken.4

Drogendijks analyse is echter sterk verouderd vanwege het negatieve uitgangspunt van de auteur. Zijn aanname was dat het stadsbestuur maatregelen uitvaardigde omdat de stadsvroedvrouwen een lage status hadden.5 In dit artikel wordt het stedelijke beleid opnieuw geanalyseerd om een beter onderbouwd antwoord te kunnen geven op de vraag hoe de sociale positie van Dordtse stadsvroedvrouwen in de periode 1620–1720 getypeerd kan worden. De gegevens uit Drogendijks studie zullen worden gecombineerd met nieuw prosopografisch materiaal (inkomsten, burgerlijke status, beroepen echtgenoten en woonadres) dat na grondig archiefonderzoek is verkregen. De beginperiode behelst het leven van Van Beverwijck waarin hij woon- en werkzaam was in Dordrecht. Het jaartal 1720 is als eindpunt gekozen, omdat het stadsbestuur toen een ordonnantie uitvaardigde die als doel had om het ambt van stadsvroedvrouw beter te reguleren.

Wat betreft de Republiek zijn er twee moderne studies over de regulering van stadsvroedvrouwen verschenen. Van der Borg onderzocht in haar studie de sociale positie van de stadsvroedvrouwen in Leiden, Arnhem, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden en zette die af tegen de negatieve beeldvorming van zeventiende- en achttiende-eeuwse auteurs. Hierbij heeft ze gebruik gemaakt van de volgende prosopografische criteria: burgerlijke staat, geografische herkomst, de beroepen van de ouders en van de echtgenoten, de inkomsten en het woonadres van vroedvrouwen. Uit haar onderzoek blijkt dat de meeste vrouwen getrouwd waren en dat zij afkomstig waren uit de arbeidersklasse. De inkomsten van de stadsvroedvrouwen stonden ongeveer gelijk met die van mannelijke ambachtslieden. Sommige vrouwen verhuisden naar een andere stad, maar dat was afhankelijk van het aanbod van werk in een bepaald gebied. Nadat zij zich hadden gevestigd in een van de stadswijken, verleenden de stadsbesturen hun het burgerrecht. Op basis van bovenstaande bevindingen concludeerde Van der Borg dat stadsvroedvrouwen zich niet in een marginale positie bevonden.6 Nieuwenhuis kwam in zijn studie aan de hand van de inkomsten tot dezelfde slotsom. In Amsterdam daalde het aantal stadsvroedvrouwen in de zeventiende eeuw tijdelijk als gevolg van strengere opleidingseisen, maar een eeuw later was er weer sprake van een stijgende lijn.7

Als eerste begin ik met een korte biografische schets over het leven van Van Beverwijck. Vanuit deze context analyseer ik zijn argumenten in de boeken Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts en Schat der Gesontheyt over vrouwen in het algemeen en in de rol van vroedvrouw in het bijzonder. In het tweede gedeelte staat het bronnenmateriaal uit het archief van Dordrecht centraal. Met behulp van eedboeken, registers van beklede ambten en stadsrekeningen heb ik een (gedeeltelijke) lijst van stadsvroedvrouwen opgesteld die tussen 1620 en 1720 in dienst van de stad werkten (bijlage 1). Met de doop-, trouw- en begraafboeken en de prosopografische gegevens reconstrueer ik vervolgens de sociale achtergrond van de stadsvroedvrouwen. Op deze manier is het mogelijk de theorie en de praktijk met elkaar te vergelijken en een uitspraak te doen over de sociale positie van Dordtse stadsvroedvrouwen.

Johan van Beverwijcks denkbeelden over vrouwen en vroedvrouwen

Van Beverwijcks gedachtegoed is gevormd door een lange periode van intensieve scholing. Achtereenvolgens heeft hij in Leiden en in verschillende Franse en Italiaanse steden gestudeerd. In Padua behaalde hij in 1616 uiteindelijk zijn doctorsbul. Zijn reis door Europa heeft Van Beverwijck doen beseffen dat het volgen van een opleiding en het verwerven van kennis zeer belangrijk was. Deze inzichten nam Van Beverwijck mee terug naar zijn geboorteplaats Dordrecht waar hij in 1618 zijn eigen praktijk begon. Binnen een korte periode wist hij zijn naam te vestigen wat hem in 1625 een benoeming tot stadsdokter opleverde. Deze functie legde hij neer in 1636, omdat hij het te druk had met andere politieke en publieke werkzaamheden. Hij was namelijk ook stadsbestuurder, bibliothecaris, weesmeester en curator van de Latijnse school. Tevens was hij van 1634 tot 1643 lector in de anatomie. Kortom: Van Beverwijck was een veelzijdig en drukbezet man.8

Desalniettemin heeft Van Beverwijck een omvangrijk oeuvre nagelaten waarin hij zijn denkbeelden over verschillende onderwerpen heeft beschreven. Onder invloed van humanistische inzichten over (klassieke) medische teksten en recente anatomische ontdekkingen verdedigde hij bepaalde nieuwe inzichten. Zo was Van Beverwijck bekend met de bevindingen van William Harvey betreffende de bloedsomloop. Zijn theorieën in De renum et vesicae calculo (Nederlandse vertaling: Steen-stuck, 1638), waarin de nierfunctie en de nierstenen centraal stonden, waren hierop gebaseerd. Met behulp van het drieluik probeerde hij de toen beschikbare medische kennis op een begrijpelijke en toegankelijke manier over te brengen aan leken. Zij hadden hierdoor de beschikking over een schat aan informatie. Doordat deze boeken in het Nederlands geschreven waren en er gedichten in waren opgenomen, werd een breed publiek aangesproken. Dat verklaart dan ook de populariteit van dit werk. Vanwege zijn grote invloed is Van Beverwijck door Van Gemert als ‘instituut’ getypeerd.9

Naast zijn geneeskundige visie had Van Beverwijck ook zijn mening over de rol en de functie van vrouwen in de maatschappij op schrift vastgelegd. In Van de wtnementheyt stonden de volgende thema’s in drie afzonderlijke boeken centraal: de natuur van vrouwen, de geleerdheid en de deugd. In het eerste boek betoogde Van Beverwijck dat vrouwen mensen waren, omdat zij ervoor zorgden dat er jongens op de wereld kwamen. En aangezien mannen mensen waren, was het een logische conclusie om vrouwen ook zo te duiden. Van Beverwijck ging zelfs verder en argumenteerde dat vrouwen het superieure geslacht waren. Hiervoor gaf hij een medische verklaring aan de hand van de elementenleer. Vrouwen hadden als kwaliteiten koud en nat. De meeste geleerden beschouwden dit als een menging van mindere kwaliteit dan de hete en droge kwaliteiten van mannen. Van Beverwijck meende echter dat de koude en vochtige menging van het vrouwenlichaam de hersenen beschermde tegen oververhitting. Daardoor konden vrouwen hun hersencapaciteit beter benutten. Deze conclusie heeft Van Beverwijck verder uitgewerkt in het tweede boek. Bij het stellen van voorwaarden voor de geleerdheid – natuurlijk verstand, begeerte om te leren en oefening –verwees hij expliciet naar Hippocrates. Als vrouwen aan deze eisen voldeden, dan konden zij in theorie in aanmerking komen voor een universitaire carrière of een hoge functie met aanzien. Ten slotte kon door middel van geleerdheid een hoge mate van deugdzaamheid bereikt worden. Belangrijke deugden waren de zorg en liefde voor het vaderland, de echtgenoot en de kinderen. Volgens Van Beverwijck was het essentieel dat vrouwen door middel van educatie hun rol als echtgenote, moeder en huisvrouw zo adequaat mogelijk konden uitoefenen.10

Het onderwerp van Van Beverwijcks traktaat Van de wtnementheyt was de geleerde vrouw, maar dat was uiteraard beperkt tot vrouwen in de hogere laag van de maatschappij die de tijd hadden om hun geleerdheid te oefenen. Tegenover deze geprivilegieerde groep kan de werkende vrouw geplaatst worden. In de gezinnen van de lagere sociale klassen was het noodzakelijk dat vrouwen ook een bron van inkomsten hadden. De werkende vrouw had zodoende belangrijke taken en verantwoordelijkheden in de stedelijke samenleving.11 Wat betreft de vroedvrouwen onderscheidde Van Beverwijck in de Schat der gesontheyt (1636) drie functies. Hierbij baseerde hij zich op de klassieke auteurs Plato en Galenus die ook enkele opmerkingen over de rol van vroedvrouwen hadden gemaakt. Ten eerste moesten zij bepalen of een paar wel voor nageslacht zou kunnen zorgen. Daarvoor was kennis over de elementenleer noodzakelijk, want de constituties van de man en vrouw moesten bij elkaar passen. Het was Van Beverwijck opgevallen dat sommige huwelijken kinderloos bleven, terwijl beide personen uit eerdere relaties al kinderen hadden gekregen. Op basis van deze vaststelling concludeerde hij dat de huidige vroedvrouwen op dit vlak onvoldoende kennis hadden. De tweede en belangrijkste taak was het begeleiden van de natuurlijke bevalling. Hierbij mochten eventueel manuele handelingen en medicijnen toegepast worden. De voorwaarde om deze taak te mogen uitvoeren was dat een vrouw zelf kinderen had gebaard en dat ze zelf niet meer zwanger kon geraken. Een vroedvrouw moest dus ervaren en te allen tijde beschikbaar zijn. Na de bevalling was het haar taak om de navelstreng door te knippen, de baby op een zorgvuldige manier in te bakeren en de moeder te verzorgen. Deze handelingen heeft Van Beverwijck zeer gedetailleerd en stapsgewijs in zijn boek beschreven. Ten derde stelden vroedvrouwen een mogelijke zwangerschap vast. Voor een betrouwbare conclusie moesten drie vroedvrouwen de buik onderzoeken. Daarnaast konden vroedvrouwen gevraagd worden om de maagdelijkheid van een vrouw te beoordelen. Van Beverwijck was van mening dat hun anatomische kennis ontoereikend was, want anders hadden zij kunnen weten dat een definitief oordeel over deze kwestie zeer moeilijk te vellen is.12

Door Van Beverwijck werd het vroedvrouwschap getypeerd als een ‘ambacht’. Dat betekent dat in zijn ogen kennis, oefening en ervaring essentieel waren om het vak goed te kunnen uitoefenen. Hij adviseerde aankomende moeders een ‘handigh wijff’ te zoeken die al meerdere jaren ervaring had opgedaan.13 Uit zijn praktijkervaring was echter gebleken dat sommige vroedvrouwen qua kennis en praktische vaardigheden onvoldoende competent waren. In Van de wtnementheyt heeft hij beschreven dat een Dordtse vroedvrouw door ‘eenige wanschapenheyt [mismaaktheid] in de [geslachts]delen’ de sekse van de baby onjuist had beoordeeld. Zij dacht dat het een meisje was, terwijl het later een jongen bleek te zijn.14 Verder had hij gezien dat sommige zwangere vrouwen lichamelijk beschadigd raakten door toedoen van de vroedvrouwen. Daarom vond Van Beverwijck het een goede ontwikkeling dat hij door het stadsbestuur was aangesteld als examinator en als lector in de anatomie.15

Hoe de lessen en het examen bij Van Beverwijck er precies hebben uitgezien is onduidelijk, maar het is zeer aannemelijk dat hij zijn boeken als uitgangspunt heeft genomen. Hierin heeft hij enkele manuele technieken beschreven die tijdens de bevalling behulpzaam konden zijn en een aantal medicijnen die van invloed waren op de snelheid van de nageboorte.16 Een ander voorbeeld is de nazorg. Volgens Van Beverwijck moest de pasgeborene eerst met lauw water gewassen worden en daarna met amandelolie ingevet worden. Vervolgens diende het inbakeren op zorgvuldige wijze te geschieden zodat er zo min mogelijk kans op vergroeiingen bestond. Het belangrijkste was dat het tere hoofd geen kou zou lijden, want dat kon later ziektes veroorzaken. Tijdens het examen zal hier waarschijnlijk uitdrukkelijk naar gevraagd zijn.17 Verder gaf Van Beverwijck tijdens de wintermaanden, bij voldoende aanbod van lichamen, anatomische lessen aan chirurgijns en vroedvrouwen in het theatrum anatomicum van de stad. Het doel hiervan was om hun kennis over de structuur van het menselijk lichaam te vergroten. Voor de leerlingen vormden deze bijeenkomsten een verplicht onderdeel van hun opleiding.18

Als een vroedvrouw in Dordrecht het examen behaald had, dan was zij bevoegd om een natuurlijke bevalling te begeleiden. Het betekende wel dat zij geen instrumenten mocht gebruiken en dat er bij complicaties direct een dokter gehaald moest worden.19 In het geval van een noodsituatie droegen mannen dus de verantwoordelijkheid. De achterliggende gedachte hiervan was dat bij natuurlijke bevallingen normaal gesproken niet veel fout kon gaan. Net zoals de klassieke auteurs veronderstelde Van Beverwijck dat de baby de bevalling in gang zou zetten. Met behulp van enkele voorbeelden wees hij erop dat het mogelijk was dat een vrouw zonder deskundige begeleiding kon bevallen. Daarom was de belangrijkste taak van vroedvrouwen gelegen in het gerust stellen van de barende vrouw. Dit had Van Beverwijck ervaren bij zijn eigen vrouw die tijdens de bevalling door de weeën bang en paniekerig was geworden.20

Naast Van Beverwijck hadden andere contemporaine auteurs eveneens de noodzaak tot een gedegen opleiding benadrukt. De tegenstelling was immers groot tussen de academisch gevormde dokters en de vroedvrouwen die het vak in de praktijk geleerd hadden. Het beeld van de dokters was sterk gekleurd door negatieve ervaringen, omdat zij pas werden opgeroepen als er complicaties tijdens de bevalling optraden. Van Beverwijcks pleidooi is echter vanwege het neutrale karakter uniek te noemen. Hij heeft in tegenstelling tot anderen geen opmerkingen geplaatst over de persoonlijke eigenschappen en de motieven van vroedvrouwen. Zo heeft hij bijvoorbeeld niet vermeld dat zij werden gedreven door armoede of dat zij onethisch zouden handelen.21 Van Beverwijcks belangrijkste doel was het verbeteren van het niveau van kennis en praktische handelingen van de vroedvrouwen. Dat gold overigens niet alleen voor deze beroepsgroep, maar ook voor de chirurgijns. Zij werden eveneens nauwlettend door Van Beverwijck begeleid en mochten pas het beroep uitoefenen als zij voor het examen geslaagd waren.

Wat betreft de sociale positie van vroedvrouwen beperkte Van Beverwijck zich tot hun verhouding tot mannen. In dat perspectief gesteld kregen zij slechts een beperkt aantal verantwoordelijkheden en moesten zij bovendien bij problemen plaatsmaken voor dokters of chirurgijns. Hoewel Van Beverwijck kort de overige functies van vroedvrouwen aanstipte, gaf hij verder geen informatie over hun status in de Dordtse samenleving. In de volgende paragrafen zal door middel van een schets van de stedelijke gezondheidszorg, een functiebeschrijving en prosopografisch materiaal het beeld van Van Beverwijck worden aangevuld.

Stedelijke gezondheidszorg in Dordrecht

Uit de stadsrekeningen (1620–1720) kan afgeleid worden welke medische beroepen er in Dordrecht waren (tabel 1). Dit geeft echter geen volledig overzicht van alle voorzieningen, omdat hierin alleen de medische beroepsbeoefenaren voorkomen die in dienst van de stad werkten. Als eerste worden in de stadsrekeningen de stadsdokters vermeld. Zij werden, vanaf ongeveer 1630, onderverdeeld in ordinaris (junior) en extraordinaris (senior). Bovendien werd één van beiden aangesteld als lector in de anatomie. Het kwam regelmatig voor dat een stadsdokter zowel de titels ordinaris, extraordinaris en professor had.22 Het ambt ‘examinator van de chirurgijns, pestmeesters en vroedvrouwen’ wordt alleen in de stadsrekening van 1640 genoemd. Van Beverwijck was toen degene die hiervoor verantwoordelijk was.23 Naast de stadsdokters waren er, tot 1665, één stadschirurgijn en één operateur in dienst van de stad. Doordat er voldoende vraag was naar heelkundige ingrepen, werd er rond 1665 nog een tweede chirurgijn aangesteld. Ten vierde werd er door het bestuur als gevolg van de steeds terugkerende pestepidemieën het ambt van pestmeester gecreëerd.24 In andere steden, zoals in Leiden, werden er pestvroedvrouwen aangesteld, maar daar zijn voor Dordrecht geen aanwijzingen voor te vinden.25

Tabel 1:

Medische ambten in Dordrecht.

1620 1635 1661 1680 1700 1720
Stadsdokters 1 2 4 2 2 2
Chirurgijns 1 1 2 2 2 2
Operateur x 1 1 1 1 1
Pestmeester x 1 1 1 1 1
Stadsvroedvrouwen 5 5 5 4 4 6

Bron: RAD, Archief 3, inv. nr. 2634 (1620), f. 73v.-75r.; inv. nr. 2648 (1635), f. 72r.-74r.; inv. nr. 2663 (1661), f. 76r.-78r.; inv. nr. 2681 (1680), f. 71r.-73r.; inv. nr. 3057 (1700), f. 23r.-25r.; inv. nr. 3077 (1720), f. 22v.-24v.

De stadsvroedvrouwen worden in de stadsrekeningen als laatste genoemd. Hun aantal fluctueerde in de periode 1620–1720 tussen de vier en zes. Tot 1792 werkten er geen vroedmeesters in dienst van de stad. Voor 1650 werd er in de stadsrekeningen nog geen onderscheid naar titel gemaakt tussen de verschillende stadsvroedvrouwen. Wel werd in het overzicht vermeld dat één van de vroedvrouwen buiten de stadspoorten werkzaam was. Rond 1650 vonden enkele veranderingen plaats, want vanaf dat moment worden regelmatig de termen ‘ordinaris’ stadsvroedvrouw en ‘buyten vroemoer’ (buitenvroedvrouw) genoemd. De laatste had als taak om de zwangere vrouwen te ondersteunen die in het buitenkwartier woonden. De ordinaris was de vrouw met de meeste kennis en ervaring. Bij haar konden andere aspirant-vroedvrouwen stage lopen of advies inwinnen.26

Tabel 1 laat zien dat er relatief veel stadsvroedvrouwen waren in vergelijking met de andere medische ambten. De reden hiervoor moet gezocht worden in de geboortecijfers. Het geboortepromillage steeg in de zeventiende eeuw van 38 promille in de periode 1601–1625 naar 42,8 promille in de periode 1651–1675. Vervolgens vond er een daling plaats naar 33,6 promille in de periode 1701–1725. De bevolking groeide in de zeventiende eeuw van ± 18.000 naar ± 22.000 mensen. Rond 1720 was de bevolkingsomvang gekrompen naar ± 18.000. Dat betekent dat over de periode 1620–1720 er jaarlijks tussen de 600 en 800 baby’s geboren werden. Dit cijfer is in overeenstemming met de geboortes die zijn geregistreerd in de doopboeken. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er ongeveer twee tot drie baby’s per dag werden geboren.27

Het is onmogelijk om het aantal bevallingen per stadsvroedvrouw te bepalen, omdat er ook vroedvrouwen in de stad werkzaam waren die enkel een particuliere praktijk hadden. De stadsvroedvrouwen begeleidden het gehele proces van de bevalling en de nazorg. Bovendien werden zij ingeschakeld als een vrouw gynaecologische problemen had. Hun werkzaamheden waren onregelmatig van aard, omdat het van tevoren onbekend was wanneer een zwangere vrouw zou gaan bevallen en hoe lang de bevalling zou gaan duren.28 De gevolgen hiervan waren dat er al snel een tekort aan goed opgeleide stadsvroedvrouwen kon ontstaan. Zeker in tijden wanneer het aantal geboortes hoger lag dan gebruikelijk, zal het een urgent probleem geweest zijn. Om deze reden koos het stadsbestuur er waarschijnlijk voor om meer stadsvroedvrouwen in dienst te nemen zodat de armere vrouwen te allen tijde op een deskundige en professionele wijze geholpen zouden worden.

Toelatingsprocedure en overige functies

Voordat de Dordtse stadsvroedvrouwen überhaupt hun ambt mochten uitoefenen, moesten zij eerst een aanvraag indienen bij het stadsbestuur. De uiteindelijke beslissing hing grotendeels af van de verklaring van de twee stadsdokters waarin zij beschreven of de desbetreffende vrouw voldoende handelingsbekwaam was. Inwoonsters van Dordrecht en vrouwen die afkomstig waren uit een andere stad moesten dezelfde procedure doorlopen. Dat blijkt uit de verzoeken van de burgeressen Janneken van Asperen in 1677 en Catharina van Velsen in 1707, en van de ‘vreemdeling’ Aeltje Corstiaensen van Loen in 1680. Het eindoordeel van de dokters en het bestuur was klaarblijkelijk positief, want zij kregen alle drie toestemming om zich binnen de stadsgrenzen als vroedvrouw te vestigen.29

Aeltje Corstiaensen van Loen en Catharina van Velsen hadden daarnaast het verzoek ingewilligd om een uithangbord aan hun huis te bevestigen, een praktisch en essentieel bewijs van hun vakbekwaamheid.30 Een duidelijk herkenbaar teken was een handig hulpmiddel, omdat in de zeventiende eeuw de straatnamen en huisnummers niet waren aangegeven. De borden van de ambachtslieden hadden vaak een ruitvorm waar in ieder geval de naam en het ambacht op was geschreven. Soms stond er ook een klein gedichtje of een afbeelding op. Een vroedvrouwenbord was meestal eenvoudig te herkennen aan het woord ‘vroedvrouw’ en aan de afgebeelde baby.31 Voor stadsvroedvrouwen was er nog een achterliggende reden. Er waren namelijk ook ongeregistreerde vroedvrouwen die zonder examen te hebben gedaan zwangere vrouwen hielpen. Mocht er bij de bevalling iets misgaan, dan kon dat de reputatie van de erkende stadsvroedvrouwen schaden. Het verkrijgen van een uithangbord was daarmee essentieel, want het betekende dat zij door de stadsdokters als vakbekwaam werden beschouwd.32

Tevens moesten de pas aangestelde stadsvroedvrouwen een eed afleggen waarin zij beloofden naar eer en geweten te zullen handelen en zich te committeren aan bepaalde juridische en ethische taken en verantwoordelijkheden. Bij een vermoeden van buitenechtelijke kinderen waren zij bijvoorbeeld verplicht om na te vragen wie de vader was. De verklaring van de moeder moest onder ede afgelegd worden waarbij de stadsvroedvrouw en twee tot drie andere huisvrouwen als getuige optraden. Vervolgens werd het antwoord door de stadsvroedvrouw schriftelijk vastgelegd en door de notaris bewaard. Vanuit het perspectief van het stadsbestuur was het belangrijk om te weten wie er verantwoordelijk was voor het kind, zodat die persoon door de rechtbank financieel aansprakelijk kon worden gesteld.33

Niet alleen voor het stadsbestuur, maar ook voor de Kerkenraad was de vaderschapskwestie van belang. Het verwekken van een buitenechtelijk kind paste uiteraard niet bij de christelijke normen en waarden. Uit de kerknotulen blijkt dat sommige moeders de naam van de vader niet wilden geven of dat de stadsvroedvrouw hierin nalatig was geweest. De Kerkenraad riep de desbetreffende stadsvroedvrouwen dan ter verantwoording en herinnerde hen eraan dat zij de eed hadden afgelegd. Zij moesten beloven zich aan hun afspraken te houden en het stadsbestuur en de Kerkenraad op de hoogte te brengen van buitenechtelijke kinderen.34

Soms besloten de pas bevallen vrouwen onder druk van de samenleving om hun kind te vondeling te leggen of zelfs te doden. Hoewel de babysterfte in de vroegmoderne tijd zeer hoog lag, werd een verdacht overlijden door het stadsbestuur altijd serieus genomen. Toen in 1487 een dode baby in de haven van Dordrecht was gevonden, werd er een onderzoek ingesteld waarbij elke vrouw in de stad een potentiële verdachte was. De twee stadsvroedvrouwen hadden de bevoegdheid gekregen verhoren af te nemen en waar nodig een lichamelijk onderzoek te verrichten. Het doel hiervan was om te achterhalen wie er recentelijk zwanger was geweest. Op deze manier probeerde het stadsbestuur erachter te komen wie de mogelijke dader was geweest.35 In de zeventiende en achttiende eeuw was het nog steeds gebruikelijk dat stadsvroedvrouwen ingeschakeld werden bij gerechtelijke onderzoeken.36

Naast deze juridische functie hadden stadsvroedvrouwen ook religieuze taken. Volgens de katholieke leer waren zij bevoegd om kinderen te dopen. Hierbij moest er een strikt protocol gevolgd worden. Als de kans groot was dat de baby snel zou sterven na de bevalling, dan werd er van de stadsvroedvrouwen verwacht dat zij de nooddoop zouden verrichten.37 Na de Reformatie mochten protestantse vroedvrouwen dit sacrament niet meer uitvoeren. Pasgeborenen moesten vanaf toen in de kerk gedoopt worden.38 Hierdoor konden er in de praktijk lastige situaties ontstaan, zoals blijkt uit een voorval uit 1661. Na de succesvol verlopen bevalling vroegen omstanders of de stadsvroedvrouw de baby zou willen dopen. Als protestant kon zij niet aan dit verzoek voldoen en moest er naar een andere oplossing gezocht worden. De stadsvroedvrouw besloot om met de baby naar de katholieke gemeenschap te gaan, deze door een roomsgezinde te laten dopen, en vervolgens weer terug te brengen naar de moeder.39 Dit soort incidenten zullen in de praktijk met enige regelmaat zijn voorgekomen, omdat in de zeventiende eeuw ongeveer 10 procent van de Dordtse samenleving het katholicisme aanhing.40

Uit deze opsomming van functies komt naar voren dat de stadsvroedvrouwen een aantal belangrijke verantwoordelijkheden hadden. Als stadsambtenaar leverden zij door middel van hun adviezen een essentiële bijdrage aan het in stand houden van de openbare orde en de openbare moraal. Hun (schriftelijke) verklaringen bij vaderschapskwesties en kindermoorden werden door het stadsbestuur gebruikt om vaders en daders op te sporen. Hieruit blijkt dat stadsvroedvrouwen geletterd waren én dat hun waarnemingen door de hogere instanties werden vertrouwd. Hoewel Drogendijk deze juridische taken ook heeft beschreven, verbond hij hier geen conclusies aan. Daardoor bestaat er in zijn studie een discrepantie tussen enerzijds de negatieve beeldvorming over stadsvroedvrouwen en anderzijds hun status in de samenleving. De toenemende regulering van het stadsbestuur was niet gericht op het gedrag van stadsvroedvrouwen, maar had als doel dat ze ter verantwoording geroepen konden worden. Het laten afleggen van de eed was de eerste stap die in 1720 verder bekrachtigd zou worden door de uitvaardiging van de ordonnantie ter regulering van het ambt van de vroedvrouwen.41

Jaarwedden en aantal dienstjaren

Stadsvroedvrouwen hadden twee bronnen van inkomsten. Het stadsbestuur betaalde hun per jaar een vast jaarwedde. In ruil hiervoor moesten zij de armen gratis verloskundige zorg verlenen. In de eed was expliciet vastgelegd dat een stadsvroedvrouw verplicht was om iedere vrouw, ongeacht financiële status, bij te staan. De stadsvroedvrouwen konden hun jaarwedde aanvullen door ook welgestelde vrouwen te helpen. In de praktijk zal dit waarschijnlijk tot spanningen tussen de stadsvroedvrouwen en de andere vroedvrouwen hebben geleid. Bij rijkere cliënten was nu eenmaal meer te verdienen. Aan de andere kant werd er voor het hogere bedrag wel meer gevraagd van de vroedvrouwen waardoor ze in de tussentijd niemand anders konden helpen.42 Daarom vormden de inkomsten uit de stedelijke dienstbetrekking voor hen een welkome aanvulling.43 Het stadsbestuur was dus het orgaan dat de deskundigheid en professionaliteit van de verloskundige zorg aan de armere vrouwen moest zien te waarborgen. Het opstellen van de eed en het in het vooruitzicht stellen van een hoog jaarwedde waren middelen om dit doel te bereiken.

In zijn studie heeft Drogendijk de inkomsten van de stadsvroedvrouwen over een lange periode naast elkaar gezet. Zijn bevinding was dat gedurende de zeventiende eeuw de jaarwedden stegen, maar dat er rond 1700 een daling plaatsvond.44 Daarnaast heeft hij aandacht besteed aan de onderlinge verschillen. De oudere en meer ervaren stadsvroedvrouwen kregen meer dan de anderen, omdat zij een langer dienstverband hadden. In de periode 1650–1700 was de jaarwedde van fl. 225,- voor de ordinaris stadsvroedvrouwen veruit het hoogste. Waarschijnlijk om economische redenen halveerde dit na 1700. De wedde van de buitenvroedvrouw verschilde, omdat zij in het kwartier werkte waar veel armen woonden. Hier was het moeilijker om potentiële particuliere cliënten te vinden. Daarom kreeg zij een kleine aanvulling.45

Wat echter ontbreekt in de analyse van Drogendijk is een vergelijking met de andere medische ambten. De jaarwedde van een stadsdokter was afhankelijk van zijn opleiding en ervaring. Een ordinaris verdiende fl. 200,- per jaar, terwijl een extraordinaris nog eens fl. 72,- extra kreeg. Degene die ook nog lector was in de anatomie, ontving daarbovenop nog eens fl. 200,-. Een stadsdokter kon dus in totaal per jaar fl. 472,- uitbetaald krijgen.46 De chirurgijns, de operateur en de pestmeester hadden in 1680 een jaarwedde van respectievelijk fl. 200,-, 100,- en 300,-. Toen er nog één chirurgijn en één ordinaris stadsdokter in dienst waren van de stad, ontvingen deze personen fl. 400,- per jaar. Nadat het stadsbestuur had besloten om nog een ordinaris stadsdokter en chirurgijn in dienst te nemen, kregen zij maar fl. 200,- per jaar (zie tabel 2).47

Tabel 2:

Jaarwedden in gulden.

1620 1635 1661 1680 1700 1720*
Oudste of ordinaris stadsvroedvrouw 72 150 225 225 112 90
Buitenvroedvrouw x 76 80 80 80 90
Stadsvroedvrouw 54 72 72 72 72 54
Stadsvroedvrouw 54 54 72 72 72 52
Stadsvroedvrouw 54 54 72 x x 30
Stadsvroedvrouw 48 x x x x 26
Totaal voor stadsvroedvrouwen 282 406 521 449 336 342
Ordinaris stadsdokter 400 400 200 200 200 200
Extraordinaris stadsdokter x 72 72 72 x x
Chirurgijn 400 400 200 200 200 200
Operateur x 100 75 100 100 100
Pestmeester x 200 300 300 200 200

Bron: RAD, Archief 3, inv. nr. 2634 (1620), f. 73v.-75r.; inv. nr. 2648 (1635), f. 72r.-74r.; inv. nr. 2663 (1661), f. 76r.-78r.; inv. nr. 2681 (1680), f. 71r.-73r.; inv. nr. 3057 (1700), f. 23r.-25r.; inv. nr. 3077 (1720), f. 22v.-24v.

* In 1720 verdiende Anna van der Beek, de stadsvroedvrouw met het langste aantal dienstjaren, meer dan de ordinaris stadsvroedvrouw C. van Velsen (fl. 90,- om fl. 54,-). RAD, Archief 3, inv. nr. 3077 (1720), f. 24r.

Uit het overzicht kan geconcludeerd worden dat het inkomensverschil tussen stadsvroedvrouwen en de overige medische ambten kleiner werd. Waar de jaarwedden bij de ordinaris stadsdokters en chirurgijns halveerden en daarna stabiel bleven, namen de inkomsten van de stadsvroedvrouwen toe.48 Blijkbaar stelde het stadsbestuur een bepaald bedrag beschikbaar voor de stadsdokters en de chirurgijns. Wat betreft de verloskundige zorg was de bestedingsruimte aan verandering onderhevig. Als er een extra stadsvroedvrouw in dienst werd genomen, dan stegen ook de totale uitgaven. Dat betekent dat de jaarwedden voor deze vrouwen op individuele basis bepaald werden. Wat verder opvalt is dat de inkomsten tussen de stadsvroedvrouwen onderling fluctueerden. Soms vonden er bijvoorbeeld verschuivingen plaats als het gevolg van verhuizingen of sterfgevallen. Na het overlijden van de stadsvroedvrouw Berber Jans op 5 juli 1709 besloot het stadsbestuur na overleg met de stadsdokters om haar jaarwedde van fl. 112,- aan de overige vijf stadsvroedvrouwen uit te betalen.49

Met behulp van de stadsrekeningen kan eveneens het aantal dienstjaren van de stadsvroedvrouwen bepaald worden. Over het algemeen was een vrouw langdurig en soms tot op hoge leeftijd actief. Zo had de 76-jarige Janneke Pieters er in 1650 ongeveer 25 dienstjaren opzitten. Dat houdt in dat zij op middelbare leeftijd pas als stadsvroedvrouw was begonnen te werken. Haar keuze werd waarschijnlijk ingegeven door het feit dat ze weduwe was geworden en een bron van inkomsten nodig had om zichzelf en haar kinderen te kunnen onderhouden.50 Janneke Pieters was allesbehalve een uitzondering. Johanna Fackel en Maria Verpoorten waren respectievelijk rond de 50 en 39 jaar toen zij als stadsvroedvrouw begonnen.51 Deze vaststelling, in combinatie met de hoogte van de jaarwedden, duidt erop dat er vraag was naar ervaren vroedvrouwen en dat zij moeilijk te vinden waren. Door hun lange arbeidsleven en bewezen bekwaamheid genoten zij een zekere status in de stad wat door het stadsbestuur beloond werd.

Hoewel de jaarwedden nuttige informatie verschaffen, is het onvoldoende om uitspraken te kunnen doen over de sociale positie van stadsvroedvrouwen. Het is namelijk onbekend hoeveel inkomsten zij genereerden uit hun particuliere praktijk. Bovendien was de groep te heterogeen. De stadsvroedvrouwen die meer verdienden, hadden het in principe gemakkelijker om rond te kunnen komen. Maar dat was afhankelijk van de vraag of zij eenverdiener waren of dat hun jaarwedde een deel vormde van het complete gezinsinkomen.52

Sociale achtergrond

Zoals al ter sprake is gekomen verschilde de burgerlijke status van stadsvroedvrouwen. In Dordrecht waren de meeste vrouwen één of twee keer getrouwd, maar er waren er ook een aantal die weduwe bleven.53 De leeftijd waarop vroedvrouwen in dienst kwamen van de stad wijst erop dat zij eerst zelf kinderen hadden gebaard. Deze voorwaarde is ook terug te vinden in de ordonnantie op de regulering van het ambt van de vroedvrouwen uit 1720. Andere vereisten waren dat een stadsvroedvrouw kon lezen en schrijven, en dat zij een burgeres van de stad Dordrecht was. Zij die uit een andere stad kwamen, konden na een positief examenresultaat ook het burgerrecht bemachtigen.54

De trouwboeken van Dordrecht geven verder inzicht in het (soms onmisbare) aandeel van deze vrouwen in het gezinsinkomen. Hoewel het beroep van de echtgenoten hierin weliswaar niet systematisch werd bijgehouden, geven ze toch een beeld van de vaak voorkomende werkzaamheden. Bij de mannen van wie wel gegevens bekend waren, valt op dat ze allemaal in de scheepvaart werkten. Zij waren onder meer schippersgezel, Maasschipper of twijnder. Voor Dordrecht was dit een belangrijke industrie, omdat de stad was gelegen aan een knooppunt van rivieren. Daardoor was er in die sector veel werk te vinden. Echter de inkomsten uit de scheepvaart waren over het algemeen niet voldoende voor het levensonderhoud van een gezin waardoor de jaarwedde van de vroedvrouw broodnodig was.55 Het beroep vroedvrouw werd in een familie bijgevolg soms door verschillende generaties uitgeoefend. Zo was de stadsvroedvrouw Johanna Fackel de dochter van Lucretia Floris, de ordinaris stadsvroedvrouw.56 Het is aannemelijk dat zij werd beïnvloed door haar moeder om voor het vroedvrouwschap te kiezen, want Lucretia Floris had een aanzienlijk jaarwedde van fl. 225,-.57

De meeste stadsvroedvrouwen leefden in het derde kwartier van de stad.58 Alleen Barbara Paradijs vormde een uitzondering, want zij verbleef in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw buiten de Spuipoort.59 In de loop der eeuwen had Dordrecht de straten steeds voller bebouwd en verschillende gebieden ingepolderd. Als gevolg van deze uitbreidingen was de stad in de zeventiende eeuw onderverdeeld in vijf kwartieren. Hiervan lagen er vier binnen de stadsmuren en één daarbuiten (fig.1). Naast het fysieke onderscheid was de stad ingedeeld naar sociale klasse. De grote herenhuizen van de gegoede burgers bevonden zich met name aan weerszijden van de Oude Haven (Voor- en Wijnstraat) en in enkele andere straten in het eerste en tweede kwartier. De ambachtslieden leefden in de andere kwartieren en de armeren, zoals de landarbeiders, hadden zich voornamelijk buiten de stadspoorten gevestigd. Op basis van het (gezamenlijk) inkomen was het voor stadsvrouwen mogelijk om huisvesting in het derde kwartier te kunnen bekostigen.60

Fig. 1: 

De Oude Haven en de Tolbrugstraat vormden de denkbeeldige grenzen. De eerste twee kwartieren waren gelegen aan de noordzijde van de Oude Haven. De Grote Kerk bevond zich in het eerste kwartier. In de cirkel bevindt zich de Tolbrug. De zwarte pijl geeft het derde kwartier aan. J. Blaeu, Toonneel der steden van de Vereenighde Nederlanden, met hare beschrijvingen (Amsterdam 1652) 21–22. (Bron: Library of Congress, Geography and Map Division)

Vroedvrouwen bleven niet altijd in hun geboortestad, maar ze kozen er ook soms voor om naar een andere stad te vertrekken. De stadsvroedvrouw Ida de Vos vertrok in 1720 van Dordrecht naar haar geboorteplaats Gorinchem. In die stad waren de eisen waaraan een stadsvroedvrouw moest voldoen strenger geworden waardoor er geen geschikte kandidaten meer te vinden waren. Blijkbaar was Ida de Vos wel voldoende bekwaam. Eén van de redenen waarom zij wilde verhuizen was waarschijnlijk financieel van aard. In Dordrecht verdiende zij gedurende de periode 1710–1720 fl. 52,- per jaar, terwijl dat in Gorinchem fl. 90,- per jaar zou zijn.61 Anderzijds kwamen er ook stadsvroedvrouwen naar Dordrecht. In 1702 verzocht Lijsbeth Cornelisse Proeffcamer, stadsvroedvrouw uit Gouda, aan het stadsbestuur van Dordrecht om in de stad haar ambt te mogen uitoefenen. Dit was kennelijk geen probleem, want ze kreeg toestemming om zich in Dordrecht te vestigen.62

Conclusie

Van Beverwijck heeft als auteur een belangrijke bijdrage geleverd aan de positieve beeldvorming over het functioneren van vroedvrouwen in de stedelijke samenleving. In de hoedanigheid van stadsdokter, lector in de anatomie en examinator, was Van Beverwijck direct betrokken bij de scholing van stadsvroedvrouwen. Met behulp van theoretische en praktische lessen wilde hij de vrouwen inzichten bijbrengen over de vrouwelijke anatomie zodat zij beter in staat zouden zijn om natuurlijke bevallingen te begeleiden en zwangere vrouwen gerust te stellen. In de verloskamer hoefde volgens Van Beverwijck niet standaard een man aanwezig te zijn, maar bij complicaties veranderde de situatie. Dan moest er direct een mannelijke dokter of een chirurgijn geattendeerd worden. De vroedvrouwen moesten zich dus houden aan de welomlijnde taken die in de theoretische boeken van Van Beverwijck waren vastgelegd.

Van Beverwijck legde in zijn theoretische beschouwing de nadruk op medische handelingen. De dagelijkse praktijk laat een completer beeld zien van hun functioneren. Dordtse stadsvroedvrouwen vormden een onmisbare schakel in de stedelijke samenleving, want er was een voortdurende behoefte aan bekwame en betrouwbare vrouwen. Gedurende de gehele onderzochte periode waren de stadsvroedvrouwen ten opzichte van andere medische ambten numeriek in de meerderheid. Doordat zij zelfstandig opereerden en zich niet hadden georganiseerd, konden zij geen krachtig weerwoord bieden aan het stadsbestuur. De mannelijke bestuurders en dokters behielden de regie en bepaalden welke vrouwen er aangesteld werden. Eenmaal geadmitteerd was een vrouw verplicht om een eed af te leggen. Naast de medische verrichtingen hadden de stadsvroedvrouwen ook juridische en, afhankelijk van hun geloofsovertuiging, religieuze taken. Bij vaderschapskwesties werd er door het gerecht dankbaar gebruik gemaakt van hun schriftelijke verklaringen. Gezien de stijgende jaarwedden en de lange dienstjaren is het aannemelijk dat het stadsbestuur te spreken was over het functioneren van de stadsvroedvrouwen. Onder de Dordtse bevolking genoten zij ook een bepaalde status. Vaak waren het vrouwen van middelbare leeftijd die bekend waren in de lokale omgeving. Zij waren door middel van uithangborden duidelijk zichtbaar in het straatbeeld. Afhankelijk van hun burgerlijke status en het beroep van hun echtgenoot konden zij redelijk rondkomen en zich een huis in het derde kwartier veroorloven.

Het stadsbestuur wist de expertise van de stadsvroedvrouwen in natuurlijke bevallingen en juridische zaken op waarde te schatten. De mannelijke bestuursleden probeerden deze vrouwen aan de stad te binden door ze, in vergelijking met stadsdokters en -chirurgijns, een hoog jaarwedde aan te bieden. In tegenstelling tot het gangbare ideaalbeeld waarin de vrouw de zorg voor het gezin en huishouden had, speelden stadvroedvrouwen op economisch gebied geen ondergeschikte rol ten opzichte van hun echtgenoten. Zij leverden met hun aanstelling een onmisbare financiële bijdrage aan het gezinsleven. Voor weduwen, die vaak de zorg voor kinderen alleen droegen, was het nog belangrijker dat zij werk hadden. Deze vrouwen oefenden het ambt van vroedvrouw doorgaans tot op hoge leeftijd uit.

Deze studie heeft aan de hand van de stadsrekeningen laten zien dat de jaarwedden van alle medische beroepsgroepen over een lange periode sterk kon fluctueren. In het algemeen kan gesteld worden dat het inkomensverschil tussen de stadsvroedvrouwen en de andere medici aan het einde van de zeventiende eeuw kleiner werd. Deze bevindingen sluiten aan bij eerdere studies naar stadsvroedvrouwen in andere steden van de Republiek.63 Het beleid van het Dordtse stadsbestuur ten aanzien van de aanstelling, examinering en salariëring is in grote lijnen vergelijkbaar met dat van andere stadsbesturen. In alle onderzochte steden is een trend waarneembaar waarbij de opleidingseisen in de vorm van ordinanties strenger werden en de jaarwedden in de tijd toenamen. De volgende stap in het onderzoek naar de sociale positie van stadsvroedvrouwen zou zijn om alle losse studies bij elkaar te voegen, en waar nodig andere steden in het onderzoek te betrekken, zodat de overeenkomsten en verschillen tussen de steden in de Republiek duidelijk naast elkaar gezet kunnen worden. Op basis van de onderzochte gegevens in Dordrecht kan in ieder geval geconcludeerd worden dat de Dordtse stadsvroedvrouwen geen achtergestelde positie hadden. Ze behoorden zeker niet tot de armoedigste klassen van de maatschappij. Integendeel, ze waren een volwaardig onderdeel van de stedelijke gemeenschap.