Rijksuniversiteit Groningen, Afdeling Algemene Pedagogiek. E-mail:
This paper discusses the reception in the Netherlands of Minimal Brain Damage/Dysfunction (MBD) and related labels for normally gifted children with learning disabilities and behavioural problems by child scientists of all sorts from the 1950s up to the late 1980s, when MBD was replaced with Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD). Unlike what has been suggested, as compared to ADHD, MBD turns out to have been all but a rare diagnosis for children who were not handicapped more seriously than modern ADHD-children. MBD, moreover, has contributed considerably to the status of the child sciences which focused on the development of remedial teaching and behaviour modification techniques, particularly clinical child psychology and special education studies. In this case the diminishing influence of child psychiatry, as against these rapidly developing academic specialisms, was only temporal. With the help of the media and parent organizations Ritalin’s regime marched in by the late 1980s.
Kinderen die zijn gediagnosticeerd met
Een recente Nederlandse studie over het ontstaan van de moderne ADHD-epidemie aan de hand van publicaties van kinderpsychiaters stelt dat het bij MBD, vergeleken met ADHD, ging om ‘tamelijk zeldzame en ernstigere gedragsafwijkingen die gepaard gingen met duidelijke kenmerken van een cerebrale stoornis’.
Dit artikel richt zich daarom op de vraag op welke schaal MBD werd waargenomen en voor welke afwijkingen het label in Nederland is gebruikt tussen 1950 en 1990, toen hersenletsel of –disfunctie werd gezien als oorzaak van leer- en gedragsproblemen van kinderen maar ADHD en Ritalin hier nog onbekend waren. Wie gebruikten het label en welke therapieën hadden hun voorkeur? En, naar analogie van de mede door de opkomst van ADHD bepaalde verschuiving van de identiteit van de kinderpsychiatrie van overwegend psychoanalytisch naar overwegend biomedisch: welke rol heeft MBD gespeeld in de ontwikkeling van de identiteit van de wetenschappelijke kinderstudie die het speciaal onderwijs aan kinderen met leer- en gedragsproblemen ondersteunde? Het gaat met name om de orthopedagogiek en de klinische kinderpsychologie, nauw verweven specialismen die net als de kinderpsychiatrie in de naoorlogse jaren voor het eerst eigen leerstoelen verwierven.
Speciale scholen voor normaal begaafde kinderen met specifieke leerstoornissen kwamen in Nederland relatief vroeg tot stand. Bij Koninklijk Besluit kregen in 1949 onder meer scholen voor kinderen met Leer- en Opvoedingsmoeilijkheden (LOM) een wettelijke basis.
Experts spraken in dit verband over ‘partiële defecten’, die zich vooral manifesteerden bij het lezen, schrijven en rekenen. Toen de pionier van de studie van deze leerstoornissen, de psychologe Wilhelmina Bladergroen, in 1949 in Amsterdam op het
Het eerste Nederlandse leerboek kinderpsychiatrie uit 1952 van de hand van Arnold van Krevelen, een van de weinigen uit de eerste generatie kinderpsychiaters die niet was opgeleid als psychoanalyticus, bespreekt intellectuele defecten en hersenaandoeningen in afzonderlijke hoofdstukken. Tot de eerste categorie rekende hij partiële defecten, zoals congenitale woordblindheid en zwakbegaafdheid. Van de talloze hersenziekten die hij besprak (van epilepsie tot alcoholvergiftiging), lijken de symptomen van kinderen gediagnosticeerd met ‘postencephalitische encefalopathieën’ het meest op die van het zogenoemde Strauss-syndroom: hyperkinesie (overbewegelijkheid) of ‘chorea minor’ en leerproblemen.
In het
Het was daarom geen toeval dat Herderschêe bijval kreeg van Frank Grewel, op dat moment de enige lector in de kinderpsychiatrie die niet als analyticus aan een MOB was opgeleid. Als oorzaak van leer- en gedragsproblemen van kinderen schoof Grewel systematisch hersenletsel of ‘encephalopathie’ naar voren als alternatief voor de Freudiaanse neurose. Hij was ook de eerste kinderneuroloog die een EEG als diagnostisch middel gebruikte. Vanaf 1959 rapporteerde Grewel over ‘partiële leerdefecten’ van kinderen bij wie de schoolprestaties niet overeen stemden met het IQ. Samen met een orthopedagoge beschreef hij bijvoorbeeld een achtjarige, onrustige, driftige en snel afgeleide LOM-jongen, die geen vrienden had en worstelde met lees- en spraakproblemen en een ongecontroleerde motoriek. Omdat zijn EEG ‘wat instabiel’ was, trokken ze de conclusie dat de jongen wellicht leed aan een ‘vertraagde hersenschorsontwikkeling’ met ‘partiële neurologische stoornissen’ tot gevolg.
Geleidelijk betrok Grewel ook ernstiger gevallen van ‘cerebrale patiënten’ in zijn onderzoek en begon hij de ‘encephalopathie’ aan te wijzen als oorzaak van talloze meer of minder ernstige leerproblemen. Primaire abnormaliteiten waren bijna altijd ‘organisch’, zo benadrukte hij in 1964 in het vakblad voor het speciaal onderwijs.
Meer fundamenteel onderzoek naar cerebrale functiestoornissen bij kinderen veroorzaakt door pre- of perinataal hersenletsel werd met name gestimuleerd door de oprichting van de Afdeling Neuropsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen, geleid door de Hongaarse vluchteling H.F.R. Prechtl, die daarmee in het voetspoor trad van Duitse en Amerikaanse neurowetenschappers. In 1963 schatte hij de prevalentie van de minder ernstige variant van de hersenbeschadiging, die hij het ‘choreatiforme syndroom’ noemde, op twintig procent van de jongens en acht procent van de meisjes in de schoolleeftijd, een aantal dat weinig afweek van de door Strauss voor MBD genoemde cijfers.
Begin jaren zestig kwam in de Angelsaksische wereld het etiologische label ‘brain damage’ voor kinderen met leerproblemen onder druk te staan. Neurologen hadden ontdekt dat kinderen met de gedragskenmerken van hersenbeschadiging heel vaak geen geschiedenis van trauma of ontsteking van de hersenen hadden, terwijl kinderen die die geschiedenis wel hadden in veel gevallen de symptomen niet vertoonden. Daarom wijdde de
Amerikaanse kinderpsychologen kwamen op initiatief van een van Strauss’ medewerkers, William Cruickshank, in 1965 eveneens bijeen om over de definitie van cerebrale stoornissen bij kinderen te spreken. Er bleken grote verschillen van inzicht te bestaan en ook hier viel de grote variëteit aan labels op. Terugblikkend verklaarden de organisatoren:
A child in Michigan would be called perceptually handicapped; in New York, brain injured; in California, neurologically impaired or educationally handicapped. In Florida or Maryland, he would be said to have special learning disabilities.
Dit congres markeert de afnemende interesse onder wetenschappers in de etiologie van het probleemgedrag. De verzamelde psychologen toonden een duidelijke voorkeur voor een definitie op basis van waarneembaar gedrag. Die richting is men in de Verenigde Staten daadwerkelijk ingeslagen, want in DSM-II (1968) vinden we het ‘chronic brain syndrome associated with birth trauma’, zich uitend in leerstoornissen uit DSM-I (1952), niet terug. ADHD-achtig gedrag vinden we nu in een apart hoofdstuk over ‘behavior disorders of childhood and adolescence’ vermeld onder het label ‘hyperkinetic reaction of childhood’ met de kenmerkende symptomen overactiviteit en onoplettendheid. Pas DSM-III (1980) bracht al het met een hersenstoornis geassocieerde kindergedrag samen onder de noemer ADD(+H).
In de Amerikaanse wereld van onderzoek naar leerstoornissen gingen de wegen van artsen en onderwijsspecialisten vanaf 1972 uiteen. Dat bleek op een nationaal congres in New York. Neurologen en kinderartsen bespraken er het belang van een omvattende diagnose en de rol van medische behandelingen zoals medicatie. Onderwijsdeskundigen richtten zich er op het diagnosticeren van leerproblemen en op methoden en technieken van ‘remedial teaching’. Die laatste thema’s waren actueel omdat de federale
In Nederland leidden deze ontwikkelingen vooralsnog niet tot veel discussie over definities, of tot een scheiding in het onderzoek tussen artsen en anderen. Wel kwam er meer onderzoek. In 1971 organiseerde de Vereniging van Onderwijzers en Artsen werkzaam in het Zwakzinnigenonderwijs (VOA) een congres over ‘Kinderen met lichte organisch-cerebrale beschadigingen’, dat de onderzoekers op dit gebied samenbracht. Een themanummer van het
Na de lezing presenteerden zo’n twintig groepen of instellingen hun onderzoeksprogramma’s. Thema’s en gebruikte labels varieerden sterk. Er waren verschillende universitaire instituten vertegenwoordigd. Zo deed de Afdeling Ontwikkelingsneurologie van het Academisch Ziekenhuis Groningen (waaraan Prechtl nu leiding gaf) longitudinaal onderzoek naar neurologische gevolgen van pre- en perinatale complicaties, zoals die van ‘dysfuncties’ voor het gedrag, terwijl het Pedagogisch Instituut van de Utrechtse Universiteit zich richtte op de taal van ‘jong cerebraal beschadigde’ kleuters. Andere presentaties kwamen voort uit residentiële instellingen, zoals de Heldring Stichtingen voor gedragsgestoorde meisjes. Daar deden een psychiater en een orthopedagoog onderzoek naar de relatie tussen ‘minimal brain dysfunction’ en ongewenst gedrag, naar verwaarlozing als factor in het ontstaan van ‘zachte neurologische tekenen’ zoals een ‘onderontwikkeld’ EEG, als ook naar ‘medicamenteuze mogelijkheden’ bij de behandeling. In de twee jaar eerder speciaal voor onderzoek en behandeling van kinderen met ‘lichte hersenbeschadiging’ opgerichte Roelant Kliniek in Ubbergen bij Nijmegen deed een interdisciplinair team van onderzoekers verbonden aan de Katholieke Universiteit onderzoek naar ‘biochemische en neurologische achtergronden’ van gedragsstoornissen van kinderen die door de orthopedagoog J.F.W. (Ko) Kok werden bestempeld als ‘struktopathisch’ en door de neuroloog werden geduid als lijdend aan ‘minimal brain dysfunction’. Ook vergeleken zij de effecten van orthopedagogische maatregelen en de toediening van amfetamine, opnieuw een aanwijzing dat men in ieder geval bij de ernstiger gedragsafwijkingen medicamenteus ingrijpen niet schuwde.
Sommige instellingen richtten zich meer in het bijzonder op de diagnostiek, zoals het Kinderpsychiatrisch Centrum Tulpenburg in Amstelveen, dat onder meer vanuit een bewegingstherapeutisch perspectief onderzoek deed naar de waarde van de trampoline als instrument om een ‘organisch-cerebrale’ aandoening vast te stellen. Andere, waaronder het Pedologisch Instituut te Leiden, richtten zich op het optimaliseren van de orthodidactiek in de eigen school. Men pionierde er onder meer in systematische observatie, computer-ondersteunde instructie en het gebruik van ‘hoofdtelefoons’ om de concentratie langer te kunnen vasthouden. Het zal niet verrassen dat het congres er niet in slaagde consensus te bereiken over een definitie van MBD of over de keuze van een gemeenschappelijke onderzoekslijn. Zelfs binnen eenzelfde instelling gebruikten onderzoekers soms een verschillende terminologie.
In dit klimaat introduceerde een van de organisatoren van het congres, VOA-voorzitter en neuroloog J. Valk, Cruickshanks behandelmethode van
Met medewerking van het tijdschrift
Vanaf de vroege jaren zeventig namen handboeken voor professionals in de jeugdzorg van de hand van kinderpsychiaters de nieuwe biologische concepten over. Een nieuwe inleiding in de kinderpsychiatrie van twee psychiaters-analytici nam bijvoorbeeld een hoofdstuk op over ‘organiciteit’, dat MBD in beide betekenissen uitlegde langs de lijnen van de vele, mogelijke symptomen, naast ernstiger of acute ‘cerebrale beschadigingen’. Choreatiforme en hyperkinetische rusteloosheid werden alleen vermeld als symptomen.
Handboeken voor leerkrachten in het speciaal onderwijs van de hand van vertegenwoordigers van de eerste generatie hoogleraren in de orthopedagogiek gaven in vergelijking hiermee weinig aandacht aan hersenbeschadiging als oorzaak van leerstoornissen. Bladergroen sprak bijvoorbeeld over LOM-leerlingen als ‘licht cerebraal gestoord’, om zich verder te richten op de orthodidactiek van kinderen die veelal waren gediagnosticeerd als lijdend aan het ‘choreatiforme syndroom’.
Terwijl het grote publiek in de jaren zeventig gewend raakte aan MBD als label voor kinderen met leer- en gedragsproblemen, raakten onderzoekers steeds meer bevangen door twijfel over de realiteit van een syndroom van hersendisfunctie. Dat werd goed duidelijk toen de internationale
Een Amerikaanse kinderpsychiater kritiseerde op dit congres niet slechts de ambigue titel, de speculatieve begrippen ten aanzien van mechanismen en etiologie, de heterogeniteit en non-specificiteit van de symptomen, maar ook de praktijk van het diagnosticeren van MBD op basis van rapporten van ouders en leerkrachten. Die waren van nature subjectief, benadrukte hij.
De lezing van de Groningse klinische kinderpsycholoog Alex Kalverboer was eveneens zeer kritisch over MBD als naam van een syndroom. Op basis van de onderzoeksliteratuur trok hij de conclusie dat, in weerwil van de brede belangstelling, de vooruitgang beperkt was. Hij schreef dit toe aan verschillen in verfijning en standaardisering tussen disciplines. Ofschoon onder alle denkbare waarnemingscondities betekenisvolle relaties waren gevonden tussen neurologische kenmerken en gedrag, vormde intra- en interpersoonlijke variabiliteit toch de belangrijkste uitkomst. Daarom schaarde hij zich achter de Amerikaanse onderzoekers die al zo’n tien jaar eerder de conclusie hadden getrokken dat geen wetenschappelijk bewijs bestond voor het verband tussen gedragsstoornissen van kinderen en een neurologische disfunctie, dat het samenbrengen in één syndroom rechtvaardigde. Labels als MBD en SLD (
De groeiende belangstelling voor MBD, evenals de vele mysteries die het label omgaven, stimuleerden inderdaad nieuw onderzoek. Daarin zien we eind jaren zeventig ook in Nederland een scheiding ontstaan tussen neurowetenschappers enerzijds en pedagogen anderzijds. Neurologen en neuropsychologen zochten verder naar oorzaken van probleemgedrag en trachtten de diagnostiek te verbeteren, terwijl orthopedagogen zich toelegden op methoden van remediërend onderwijs en effectieve hulpverlening. Meer onderzoekscentra kwamen tot stand, inclusief residentiële instellingen. Kok, Touwen en Kalverboer, die intussen alle drie hoogleraar of lector waren geworden, bleven daar nauw bij betrokken, maar namen afstand van de ‘vergaarbakdiagnose’.
Terwijl psychiaters-neurologen doorgingen met het verkennen van het effect van het toedienen van psychostimulantia zoals methylfenidaat aan onrustige en slecht geconcentreerde kinderen,
Toen vrijwel alle wetenschappers het etiologische label MBD hadden losgelaten, wijdde het
Door de grotere bekendheid van MBD bij het publiek groeiden speciaal onderwijs en institutionele zorg en daarmee de overheidsuitgaven voor kinderen met ‘neurologische defecten’ in zo sterke mate dat de Gezondheidsraad in 1979 een commissie van deskundigen installeerde om hierover te adviseren. Neurologen, als Touwen, en psychologen, als Kalverboer en Prechtl, namen er zitting in, evenals de orthopedagoog Kok. Hun rapport verscheen pas in 1985. Unaniem verwierp de commissie het gebruik van het label MBD als ‘inadeqaat en onverantwoord’. Omdat het gebruik van het begrip zo algemeen was, kon de samenleving er echter nog niet buiten. Het ging om een verzamelterm voor een groep symptomen op het vlak van leer- en gedragsproblemen. De commissie wees er fijntjes op dat de internationale literatuur het begrip al had vervangen door ‘hyperactiviteit’ en ADD.
In de geest van Kalverboers eerdere pleidooien adviseerde de commissie een individueel diagnostisch profiel op te stellen, waarbij MBD startpunt van het onderzoek kon zijn. Om risicofactoren te kunnen identificeren beval zij prognostisch in plaats van retrospectief onderzoek aan. Voorts moest de prevalentie worden vastgesteld van de vier ‘gedragsprofielen’ die karakteristiek heetten voor ‘het zogenaamde MBD-syndroom’: (1) aandachtsstoornissen en hyperactiviteit, (2) coördinatieproblemen van lichaam en beweging (‘houterigheid’), (3) specifieke leerstoornissen en (4) emotionele en relationele problemen. Medicamenteuze therapie werd ontraden wegens gebrek aan bewijs voor een ‘biochemisch defect’ als oorzaak. De commissie was geen voorstandster van aparte MBD-scholen. Medische Kleuterdagverblijven en LOM-scholen konden deze kinderen opvangen en begeleiden. Categorale hulpverlening was in de regel niet noodzakelijk. Onderzoek naar aanbod en behandeling was echter van groot belang, al was het maar om tegemoet te komen aan de vele klachten van MBD-ouders. Met name MOB’s en kinderpsychiaters zouden, met voorbijgaan aan neurologische defecten, de oorzaken van de problemen te snel zoeken in ‘gezinssituaties en huwelijksrelaties’, met als gevolg dat ‘schuldgevoelens en frustraties’ bij MBD-ouders toenamen.
In een vervolgrapport uit 1987 bleek het universitair onderzoek naar de vier categorieën problemen en hun behandeling snel te zijn gegroeid. De commissie schatte de prevalentie van al deze ‘MBD-verschijnselen’ op zo’n vijf procent van de kinderen, een cijfer dat vergelijkbaar is met dat voor ADHD anno 2012.
Eind jaren tachtig waren de commissieleden per saldo de enige wetenschappers die het label MBD nog gebruikten. Orthopedagogisch onderzoek naar de vele problemen die onder deze paraplu schuil gingen bleef groeien, evenals het aantal kinderen bij wie meer of minder ernstige leermoeilijkheden werden vastgesteld. Het onderzoek richtte zich nu meer op specifieke stoornissen als dyslexie, dyscalculie, etc. Handboeken kinderpsychiatrie voor schoolartsen en andere deskundigen op het vlak van leerlingbegeleiding en jeugdzorg vervingen MBD door de nieuwe DSM-labels ADD en ADHD.
Het is duidelijk dat men voor het begrijpen van de professionele omgang met een ziektelabel niet kan volstaan met het bestuderen van de publicaties van slechts een van de betrokken beroepsgroepen. Naast psychiaters maakten ook klinisch psychologen en orthopedagogen studie van het kind en bedienden zij zich van het label MBD om problemen op het vlak van concentratie, leren en gedrag aan te duiden. Hersenletsel of –disfunctie heeft een voorname rol gespeeld in de vestiging en groei van al deze varianten van wetenschappelijke kinderstudie. Tussen 1950 en 1970 heeft MBD in belangrijke mate bijgedragen aan de academische status van het onderzoek naar leer- en gedragsproblemen dat het speciaal onderwijs ondersteunde, onder meer door ‘hard’ onderzoek naar trauma en disfunctie te verbinden met ‘zacht’ onderzoek naar de behandeling van leer- en gedragsstoornissen. In onderzoek met MBD of het ‘choreatiforme syndroom’ aangemerkte kinderen waren allerminst zeldzaam – schattingen konden oplopen tot boven de veertig procent – en hun gedragsafwijkingen waren niet ernstiger dan die van ADHD-kinderen. De met MBD geassocieerde leer- en gedragsproblemen waren echter te gedifferentieerd en aspecifiek voor een causaal verband met hersentrauma of een bepaalde disfunctie.
In 1971 hielden niet minder dan twintig onderzoeksgroepen zich bezig met studie van kinderen met ‘lichte organisch-cerebrale beschadigingen’. Het meest solide onderzoek werd verricht door neurologen en neuropsychologen, van wie de meesten niet betrokken waren bij het speciaal onderwijs. Maar sommige onderzoekers grepen de kansen die de groeiende scheiding tussen medisch en gedragswetenschappelijk onderzoek bood door zich te bekwamen in Amerikaanse behandelingen zoals behavioristische conditionering. Medicatie werd niet geschuwd, maar lijkt zich te hebben beperkt tot residentiële instellingen voor ernstig gedragsgestoorde kinderen. Het gros van de MBD-kinderen werd geholpen door middel van
Omstreeks 1980 hadden wetenschappers het vertrouwen in het aspecifieke MBD-label voor kinderen met leer- en gedragsproblemen verloren. De populariteit van het label bij het grotere publiek en het snel groeiende aantal diagnosen hebben daarna niettemin het onderzoek naar specifieke leerproblemen, methoden van remediërend onderwijs en gedragsmodificatie verder gestimuleerd. Het LOM-onderwijs blijkt inderdaad een sector waar psychologen en pedagogen in de jaren zeventig nieuwe psychotherapieën hebben ingebracht, ten koste van de invloed van psychiaters. In dit geval was dat slechts tijdelijk, want ADHD heeft een overwegend biomedisch regime in het zadel geholpen dat medicatie hoger aanslaat dan gedragstherapie.
Marijke Gijswijt-Hofstra & Roy Porter (eds.),
Nelleke Bakker, ‘Before Ritalin: children and neurasthenia in the Netherlands’,
Russell A. Barkley,
Timo Bolt,
Ibidem 92.
Ido Weijers, ‘Zestig jaar kinder- en jeugdpsychiatrie in Nederland (1920–1980)’,
Timo Bolt & Leonie de Goei,
Dorine Graas,
Het gaat om de
J.L.L. Knijff, ‘Het besluit Buitengewoon Onderwijs 1967 en de geestelijke volksgezondheid’,
Graas,
W.J. Bladergroen, ‘La therapeutic de quelques groupes d’enfants partiellement déficients’, in: I.C. van Houte & B. Stokvis (eds.),
N.H.C. Tibout, ‘Report of the section’, in: Ibidem, 380–385.
Alfred A. Strauss & Laura E. Lehtinen,
Alfred A. Strauss & Newell C. Kephart,
D.Arn. van Krevelen,
‘De opvoeding in Zonnehuis Veldheim en Zonnehuis Stenia’,
D. Herderschêe, ‘De prophylaxis der oligophrenie’,
Nelleke Bakker, ‘Child guidance and mental health in the Netherlands’,
Bolt & De Goei,
F. Grewel & E. Magadant-Mainz, ‘Partiële defecten. Analyse van een geval en aanwijzingen voor een paedagogisch-therapeutische behandeling’,
F. Grewel, ‘Terug naar het gewone lager onderwijs’,
F. Grewel,
F. Grewel, ‘Problemen rondom infantiele encephalopathie’,
H.F.R. Prechtl,
Christina J. Stemmer,
Kessler, ‘History’ (n. 3) 42–43.
Hallahan & Cruickshank in 1973, zoals geciteerd door Kessler, ‘History’ (n. 3) 43.
American Psychiatric Association,
F.C. Verhulst, ‘DSM-III in de kinderpsychiatrie’,
Kessler, ‘History’ (n. 3) 43–44.
Wilhelmina J. Bladergroen, ‘De orthopedagoog en kinderen met lichte organisch-cerebrale stoornissen’,
J. Dijkstra,
‘Symposion Zetten mei 1971. Verslagen van verschillende onderzoekingen’,
William M. Cruickshank,
Tussen 1970 en 1975 verschenen vier edities: William M. Cruickshank,
Ibidem.
‘Toespraak van prof. dr. W.M. Cruickshank’,
J. Valk, ‘De structurerende benadering als opvoedkundig beginsel’,
Richard S. Lewis, Alfred A. Strauss & Laura E. Lehtinen,
R.S. Lewis, A.A. Strauss & L.E. Lehtinen,
Th. Hart de Ruyter & L.N.J. Kamp,
R. Vedder,
Bladergroen, ‘De orthopedagoog’ (n. 33); W. Bladergroen,
W.E. Nooteboom,
J.F.W. Kok,
H.M. van Praag, ‘Introduction’, in: A.F. Kalverboer, H.M. van Praag & J. Mendlewicz (eds.),
K. Pyck & P. Baines, ‘The influence of drugs on minimal brain dysfunction’, in: Ibidem, 68–83.
D. Shaffer, ‘Longitudinal research and the minimal brain damage syndrome’, in: Ibidem, 18–34.
D.G. Grahame-Smith, ‘Animal hyperactivity syndromes and the plasticity of the nervous system’, in: Ibidem, 84–95.
H.F.R. Prechtl, ‘Minimal brain dysfunction syndrome and the plasticity of the nervous system’, in: Ibidem, 96–105.
D.G. Grahame-Smith, ‘Animal hyperactivity syndromes and the plasticity of the nervous system’, in: Ibidem, 84–95.
A.F. Kalverboer, ‘MBD: discussion of the concept’, in: Ibidem, 5–17.
A.F. Kalverboer, ‘M.B.D.: Een vergaarbakdiagnose?’, in: F.E. van Apeldoorn & B.C.L. Touwen (eds.),
Kok,
B.C.L Touwen, ‘Minimal Brain Dysfunction and Minor Neurological Dysfunction’, in: A.F. Kalverboer et al. (eds.),
A.F. Kalverboer, ‘Vroegtijdige onderkenning van hersenstoornissen in verband met leer- en gedragsmoeilijkheden bij kinderen’,
Bijvoorbeeld: J.A. Sergeant,
K. Pyck, ‘Het gebruik van farmaca bij het hyperkinetisch syndroom, een literatuurstudie’,
A. Kuijper & R.A. Hirashing, ‘Prevalentie van hyperactief gedrag bij vijfjarigen’,
J.J. Dumont,
J.F.W. Kok, ‘Structuurzwakte door opvoeding’,
R. de Groot, “Redactioneel”,
J. Troost, ‘MBD en de rol van de kinderneuroloog’,
M. de Feijter, E. Lelieveld & A.F.M.M. Verdonck, ‘Minimal Brain Dysfunction?’,
Troost, ‘MBD’ (n. 65); J. Denollet, ‘MBD: kinderen met lichte stoornissen in de hersenfuncties’,
Troost, ‘MBD’ (n. 65) 243.
Landelijke Stichting Integratie Buitenbeentjes,
Bijvoorbeeld: Elisabeth Lockhorn,
Gezondheidsraad,
Laura Batstra,
Gezondheidsraad,
F.C. Verhulst & J.A.R. Sanders-Woudstra,
K. van Rijswijk & E. Kool, ‘De ontwikkeling van het speciaal onderwijs in de tweede helft van de 20e eeuw’, in: R. de Groot & J.D. van der Ploeg (eds.),