De botanicus Friedrich Wilhelm Tobias Hunger (Amsterdam 1874 – Voorschoten 1952) was misschien wel de meest productieve onderzoeker op het gebied van de geschiedenis van de natuurlijke historie in Nederland. Hij schreef een nog altijd zeer gewaardeerde biografie over de zestiendeeeuwse plantenkenner Carolus Clusius, wijdde vele artikelen aan Nederlandse natuuronderzoekers, onder wie Rembertus Dodonaeus, Bernardus Paludanus en Herman Boerhaave, en editeerde mede het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten. Ook gaf hij een destijds baanbrekende facsimile uit van het door hem geïdentificeerde originele handschrift van het ‘herbarium van Pseudo-Apuleius’ uit 1481, wat hem bekendheid bezorgde bij bio-historici als Charles Singer en Agnes Arber.fg001

Hungers werk wordt gekenmerkt door een sterk biografische en historische aanpak: Hunger was een archiefrat en had een enorme kennis van talen, paleografie en de cultuurgeschiedenis van de Renaissance. Hij schreef het liefst over het leven en werk van de vaderlandse helden van de wetenschap, een vrij typische aanpak voor die tijd, zoals onder anderen Van Berkel heeft betoogd.1

Mijn eerste kennismaking met het werk van Hunger was in 2005, toen ik als promovendus begon in het Clusiusproject van de Universiteit Leiden. Niet alleen werd Hungers vuistdikke, tweedelige monografie over Clusius de bijbel van ons project, we maakten ook dankbaar gebruik van zijn onderzoeksarchief in de Universiteitsbibliotheek Leiden, met vele transcripties van brieven en materiaal voor een derde deel van de Clusiusbiografie. Die dankbaarheid kreeg echter een nare bijsmaak, toen steeds weer werd benadrukt dat de man ‘fout was in de oorlog’. Wat dat precies inhield was niet duidelijk, maar het was genoeg om voorzichtig met onze lof om te springen. De biograaf van de vaderlandse helden van de plantkunde was schijnbaar verworden tot wat in zijn tijd als ‘anti-vaderlander’ werd bestempeld…

Hunger werd in 1874 in Amsterdam geboren als zoon van een tabakshandelaar. Na een studie en promotie in de botanie in Leiden en diverse onderzoeksfuncties in Jena en Brussel, werd hij in 1899 naar Indië beroepen. Met zijn kersverse echtgenote vertrok hij naar Java, ‘belast met het onderzoek van levensvoorwaarden, bouw en ziekten der tropische cultuurgewassen bij ‘s Lands Plantentuin te Buitenzorg’. 2 Met een kleine onderbreking van een jaar, verbleef Hunger daar tot 1911, waarvan de laatste vijf jaar als directeur van het Algemeen Proefstation. Misschien werd daar Hungers interesse in de geschiedenis van de plantkunde en tuinbouw gewekt. Naast vele artikelen over de verbetering van tropische cultuurgewassen, schreef hij er ook een omvangrijk werk over de geschiedenis en cultuur van de kokospalm. Ook begon hij hier een biografische studie naar zijn illustere voorganger, de Pruisisch-Nederlandse natuuronderzoeker en reiziger Franz Wilhelm Junghuhn.

Eenmaal terug in Nederland bouwde Hunger een stevige reputatie op in de geschiedenis van de geneeskunde en de botanie, eerst vanuit Amsterdam en later vanuit zijn huis, de Clusiushoeve in Voorschoten. Tussen 1917 en 1923 was hij privaatdocent in de geschiedenis van de biologie aan de Universiteit Leiden. In zijn openingscollege besteedde hij aandacht aan planten in de oude Egyptische cultuur en ook zijn latere colleges gingen over de natuurkennis van de oude Syriërs of Babyloniërs.3 In de winter van 1932–1933 was hij eveneens lid van de Historische Groep, een groep docenten onder leiding van Johan Huizinga die aan de Universiteit Leiden onderwijs over wetenschap en wereldbeeld rond 1700 verzorgde. Deze onderwerpen, en zijn publicaties over Renaissancebotanie, laten zien dat Hunger – in de lijn van het negentiende-eeuwse cultureel nationalisme en het gedachtegoed van Huizinga – een brede cultuurhistorische interesse had, en de geschiedenis van de natuurwetenschap als een vorm van beschavingsgeschiedenis beschouwde.fg002

Vanuit diezelfde overtuiging was Hunger ook betrokken bij de actieve wetenschapshistorische gemeenschap in Leiden tijdens het Interbellum. Sinds 1917 was hij als regelmatig spreker en bestuurslid actief in de piepjonge Vereeniging voor de Geschiedenis der Genees-, Natuur-, en Wiskunde (het latere Genootschap Gewina). In 1936 werd hij, op 62-jarige leeftijd, benoemd tot directeur van het Instituut voor de Geschiedenis der Genees-, Natuur-, en Wiskunde in Leiden, dat in feite de bibliotheek en onderzoeksverzameling van het Genootschap vormde. Als bestuurslid en directeur organiseerde hij tal van herdenkingsactiviteiten rondom belangrijke figuren uit de Leidse wetenschapsgeschiedenis, zoals in 1926 over Clusius en in 1938 over Boerhaave.

Hunger combineerde een destijds typische elitaire interesse voor de helden van de vaderlandse wetenschap met een opvallende belangstelling voor het materieel erfgoed van de wetenschap. Zo was hij als adviseur betrokken bij de oprichting van het Nederlands Historisch Natuurwetenschappelijk Museum (het latere Museum Boerhaave) in Leiden in 1928. Zelf stelde hij meerdere exposities over de geschiedenis van de botanie samen, waarvoor deze bibliofiel zijn eigen kostbare verzameling botanische boeken graag uitleende. Met name zijn collectie botanische incunabelen was wereldvermaard. Toen ze in 1951 en 1952 geveild werd, stonden buitenlandse verzamelaars in de rij.4

Hungers ontembare werklust is misschien ook wel de bron van zijn blikvernauwing tijdens de Tweede Wereldoorlog. Tot in 1943 onderhield hij bijvoorbeeld nauwe contacten met zijn collega’s in Duitsland en Oostenrijk. Hij was in die tijd druk bezig met de voorbereiding van het derde deel van zijn Clusius-biografie, waarin hij aandacht wilde besteden aan de vrouwen in het netwerk van de botanicus. Voor de 25 botanische brieven in Weens dialect van een adellijke dame zocht hij hulp bij Robert Teichl, de ‘Generalstaatsbibliothekar’ en plaatsvervangend directeur van de Nationalbibliothek in Wenen. Teichl verwees naar zijn collega Albert Massiczek, een jonge historicus en onderofficier die vanwege het verlies van een oog in de blindendienst van de bibliotheek werkzaam was. Tegen betaling bezorgde deze Massiczek een compleet geannoteerde transcriptie en hertaling in modern Duits van de moeilijk leesbare brieven. Zowel Teichl als Massiczek zijn na de oorlog vanwege hun lidmaatschap van de NSDAP uit hun functie ontheven.5

Deze contacten met Duitse collega’s waren niet openbaar en misschien ook niet zo uitzonderlijk in de wetenschappelijke gemeenschap aan het begin van de oorlog. Andere bedenkelijke acties van Hunger trokken echter wel degelijk de aandacht. In 1941 veroorzaakte zijn deelname aan een Paracelsusherdenking in Salzburg grote opschudding binnen het Genootschap. Officieel zou Hunger daar staan namens het Genootschap en het Instituut, maar ook namens het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming. Slechts één dag voor zijn vertrek naar Salzburg lichtte hij het bestuur van Gewina hierover in, met het argument dat weigeren opgevat zou worden als een belediging door de bezetter (van wiens subsidie het Instituut deels afhankelijk was). Hoewel het bestuur hiermee instemde, werd later met ontstentenis vernomen dat er vanaf het Paracelsuscongres een telegram aan de Führer was gestuurd.6

Direct na de oorlog ontspon zich een strijd binnen het bestuur van Gewina over vermeende ‘pro-Duitse of anti-vaderlandse’ leden. Johann Theunisz, iemand met wie Hunger nauw had samengewerkt in hun beider onderzoek naar Clusius en Paludanus, bleek NSB-er geweest te zijn en werd als lid geroyeerd. Moeilijker lag ‘de zaak Hunger’, zoals het in brieven tussen bestuursleden ging heten. Hunger had blijkbaar een ‘olifantshuid’ en bleef, ondanks de aantijgingen over zijn ‘pro-duitsheid’ en het ‘snoepreisje’ naar Salzburg, gewoon op bijeenkomsten van het Genootschap verschijnen. Kritiek over zijn functioneren als Instituutsdirecteur – hij zou geweigerd hebben een catalogus van de verzameling op te stellen – legde hij naast zich neer. Hungers ontslag als directeur werd uiteindelijk versneld doordat het Academisch Ziekenhuis in 1946 zijn gastheerschap voor het Instituut opzegde, waarschijnlijk vanwege de dubieuze contacten van Hunger met de president-curator van de Universiteit, de Duits-gezinde burgermeester van Leiden en N.S.B.-lid van het eerste uur Raimond N. de Ruijter van Steveninck. De overheveling van het Instituut naar de collectie van (het latere) Museum Boerhaave en de verdwijning van Hunger als lid, gebeurde in alle stilte.7

Desalniettemin is Hungers werk vanwege de grote historische betrouwbaarheid nog steeds van grote waarde voor het huidige onderzoek naar de geschiedenis van de natuurlijke historie. Zijn onvoltooide biografieën van de Vlaamse arts-botanicus Rembertus Dodonaeus en de Pruisisch-Nederlandse natuuronderzoeker Franz Wilhelm Junghuhn in het Nationaal Archief, en die dat van de humanistische arts Boudewijn Ronsse in de Universiteitsbibliotheek Leiden, zouden als grondstof kunnen dienen voor verder onderzoek naar deze personen.

Hungers kernpublicaties:

  1. Cocos nucifera. Handboek voor de kennis van den cocos-palm in Nederlandsch-Indië, zijne geschiedenis, beschrijving, cultuur en producten (2e dr., Amsterdam 1920).
  2. Charles de l’Escluse (Carolus Clusius). Nederlandsch kruidkundige, 1526–1609 (2 dln.; Den Haag 1927–1942).
  3. Met C.P. Burger (ed.), Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579–1592. Deel 3 (Den Haag 1934).
  4. The herbal of Pseudo-Apuleius from the Ninth-century Manuscript in the Abbey of Monte-Cassino (Codex Casiniensis 97) together with the First Printed Edition of Joh. Phil. de Lignamine (editio Princeps Romae 1481) both in facsimile (Leiden 1935).
  5. En vele artikelen, met name in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en Janus.

Archieven (selectie)

Universiteitsbibliotheek Leiden, BPL 2596 Hunger (Papieren en correspondentie van F.W.T. Hunger betreffende botanica, Clusius, Paludanus etc.).

Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 127 F.W.T. Hunger, 1907–1924 (papieren over zijn onderzoek en verblijf in Batavia, ontwerp biografieën Junghuhn en Dodonaeus).

Noord-Hollands archief Haarlem: Archief Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde, Natuurwetenschappen en Techniek (GeWiNa) te Utrecht, 1913–1996 (deelname aan vergaderingen; discussie over ‘de zaak Hunger’ na de oorlog).

Geraadpleegde literatuur

Historische krantendatabase Koninklijke Bibliotheek: http://kranten.kb.nl/

D. Burger (ed.), Overzicht van de eerste 25 jaren (1913–1938) van de Vereeniging voor Geschiedenis der Genees-, Natuur-, en Wiskunde, sinds 1928: Genootschap voor Geschiedenis der Genees-, Natuur-, en Wiskunde gevestigd te Leiden (Amsterdam 1938).

  1. Gedenkboekje bij het 35-jarig bestaan van het Genootschap voor Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen te Leiden (Amsterdam 1948).

W. Otterspeer, ‘Begin en context van het Museum Boerhaave’ in: 75 jaar Museum Boerhaave (Leiden 2006).

Th.J. Stomps, ‘F, W. T. Hunger (1874–1952)’, Berichten der Deutschen botanischen Gesellschaft 48/1 (1955).

B. Theunissen & R.P.W. Visser, ‘History of Biology in the Netherlands. A historical sketch’, Tractrix 2 (1990) 141–157.

J.A. Volgraff, ‘Friedrich Wilhelm Tobias Hunger’, Archives internationales d’histoire des sciences 31 (1952) 361–362.