K.U. Leuven. E-mail:
In 1968 verscheen het vijftiende en laatste deel van
Het verdwijnen van
Tijdens de jaren zestig veranderde de Belgische wetenschapsgeschiedenis echter grondig van uitzicht. Dit was gedeeltelijk het gevolg van de communautarisering van het land, waardoor nationale samenwerkingsverbanden steeds moeilijker werden. Ook lukte het niet om de wetenschapsgeschiedenis een eigen plaats te geven binnen de academische wereld. Het hele veld raakte versnipperd in een groot aantal organisaties en verenigingen die elk op zich nauwelijks levensvatbaar waren. Eigenlijk is de Belgische wetenschapsgeschiedenis anno 2013 volgens sommigen nog steeds op zoek naar een solide onderbouw binnen of buiten de universitaire wereld. In deze korte bijdrage willen we de moeizame geschiedenis van de discipline schetsen aan de hand van enkele verenigingen, in het bijzonder het Comité belge d’histoire des sciences, het Zuidnederlands Genootschap voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen en het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen.
Het Comité belge d’histoire des sciences werd officieel opgericht op 10 juni 1933 tijdens een plechtige zitting op het Paleis der Academiën in Brussel. De aanleiding tot de oprichting was de oproep van de Académie Internationale d’Histoire des Sciences om in elk land nationale groepen te vormen die het werk van de Académie konden ondersteunen en de lokale wetenschapshistorici in contact brengen met het internationale netwerk dat de Académie gestaag uitbouwde. Het Belgische comité bestond uit 37 leden (statutair werd het maximum op 40 vastgelegd), waarvan de meerderheid ook lid was van de Koninklijke Academie van België. Als voorzitter werd Joseph Bidez aangesteld, zelf sedert 1930 corresponderend lid van de Académie Internationale. Auguste Lameere (1865–1942), die vooral over evolutieleer en darwinisme had gepubliceerd, werd ondervoorzitter, Ver Eecke en Rome bestuursleden, en Jean Pelseneer secretaris-penningmeester. Het bestuur werd om de vijf jaar vernieuwd. In 1938 werd Lameere voorzitter, Ver Eecke ondervoorzitter, Armand Delatte (1886–1964) en Georges Deboucq (1880–1958) bestuursleden. Pelseneer bleef tot 1955 secretaris-penningmeester.
Het Comité belge was heel actief. Tijdens het academiejaar 1933–1934 werden zes wetenschappelijke lezingen gehouden. Rome besprak recente publicaties over de wetenschappen in de Oudheid. Delatte stelde de bijna voltooide catalogus van alchemistische geschriften onder leiding van Bidez voor. Ver Eecke sprak over de mineralogie bij Theophrastus. Marcel Dehalu onderzocht de zeestromingen in de straat van Euripus zoals weergegeven bij Aristoteles en Eratosthenes. De gerenommeerde Franse historica Hélène Metzger hield ten slotte op uitnodiging een lezing over de filosofie van Jan Baptist van Helmont. Ook de volgende jaren werden telkens vier bijeenkomsten gehouden met wetenschappelijke lezingen, waarop ook niet-leden en buitenlandse gasten het woord voerden. In 1935 was het Comité heel nadrukkelijk aanwezig op het tweede nationale wetenschapscongres (het eerste was in 1930 georganiseerd ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Belgische onafhankelijkheid). Het organiseerde een speciale sectie over wetenschapsgeschiedenis met 19 mededelingen, waarvan 9 door leden van het Comité.
Ondertussen ondernam het Comité ook acties om de wetenschapsgeschiedenis onder de aandacht te brengen van politici en universiteitsrectoren. Na grondige beraadslaging werd een memorandum opgesteld waarin gepleit werd voor de oprichting van een extra-universitair Nationaal Instituut, verbonden aan de nieuwe koninklijke Albertina-bibliotheek. Bij de rectoren werd gepleit voor meer onderwijs in de wetenschapsgeschiedenis. Sedert de wet op de academische graden van 1929 werd elke titularis wel verondersteld iets over de geschiedenis van zijn vak te vertellen, maar daardoor waren de gespecialiseerde cursussen over de wetenschapsgeschiedenis weggevallen. Op die manier was het natuurlijk onmogelijk om historische methode en interdisciplinair perspectief aan de studenten mee te geven.
Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleef het Comité belge de enige organisatie in België die zich expliciet met de wetenschapsgeschiedenis inliet. Het initiatief moet een succes genoemd worden. Het Comité was stevig verankerd in de Koninklijke Academie, in de Académie Internationale, en via diverse kanalen met de redacties van tijdschriften als
De meeste aandacht ging naar de wetenschappen in de Oudheid, hoewel ook andere onderwerpen werden besproken. De antieke wetenschap genoot uiteraard de steun van tenoren als Bidez, Rome en Ver Eecke, waarbij het niet onbelangrijk is op te merken dat deze filologische studies over een sterke universitaire ruggensteun beschikten. De schaarse studies over meer recente tijdsperiodes waren overwegend van de hand van Pelseneer, die in zijn cursus aan de Université libre de Bruxelles zowel de geschiedenis van het atoommodel van Bohr doceerde als het ontstaan van het wetenschappelijk denken bij pre-hellenistische beschavingen.
Tijdens de oorlog werden de activiteiten van het Comité onderbroken. Verschillende leden werkten mee aan de biografieën die tijdens de oorlogsjaren verschenen in de ‘Collection Nationale’, o.a. Pelseneer over Zenobe Gramme, Eugène Dupréel over Adolphe Quetelet, en Gaston Leboucq over Andreas Vesalius. In 1946 nam het Comité een nieuwe start met Paul Ver Eecke als voorzitter. De grootste vernieuwing was de publicatie van de Notes bibliographiques over Belgische bijdragen tot de wetenschapsgeschiedenis. Daarnaast meldden zich een aantal historici, die een belangrijke rol zouden spelen in de volgende jaren: Marcel Florkin (1900–1979), Frans Jonckheere
Op het einde van de jaren zestig was de glorieperiode van het Comité belge nagenoeg voorbij. Halleux sprak in 1985 van een ‘somnolence de deux décennies’. Voor de periode tussen 1975 en 1983 is zelfs de naam van de voorzitter niet bekend. Men kan speculeren over de oorzaken van deze achteruitgang. De klassieke filologen, die lange tijd de kern van het Comité hadden gevormd, voelden zich minder thuis in de toenemende belangstelling voor recente en lokale geschiedenis, en vonden elders kanalen voor de verspreiding van hun wetenschappelijk werk. Heel wat van de stichtende leden van het Comité waren overleden, en de nieuwe leden stelden wellicht andere prioriteiten. Misschien verzwakte de band met de Académie Internationale, die zelf aan invloed moest inboeten ten opzichte van de International Union of History and Philosophy of Science. Op het dertiende International Congress for History of Science in Moskou werd België vertegenwoordigd door Jan Gillis (1893–1978), oud-rector van de Gentse universiteit en op dat ogenblik voorzitter van het Comité belge, en Paul Bockstaele (1920–2009). Mogelijk waren zij nog voorgedragen door het Comité, maar drie jaar later werd door beide Academiën (Vlaamse Academie en Académie royale) een Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen ingesteld, dat de officiële Belgische vertegenwoordiger werd bij het IUHPS.
De aanduiding van Gillis en Bockstaele wijst echter op een andere belangrijke factor. Beiden waren Nederlandstalig en uitgesproken ‘Vlaamsvoelend’. Het Comité belge had zich voor zover bekend nooit expliciet uitgesproken in taalkwesties, maar in de hechte groep wetenschapshistorici waren tot in de jaren vijftig geen Vlamingen terug te vinden.
Het was op 22 oktober 1960, onderweg naar een bijeenkomst van de Kring voor de Geschiedenis van de Pharmacie in Benelux in Middelburg, dat Prof. Dr. P. van Oye mij sprak over zijn voornemen een Genootschap voor de Geschiedenis van de Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen op te richten, in navolging van het Genootschap GeWiNa in Nederland en om een pendant te hebben van het Comité Belge d’Histoire des Sciences, waar naar zijn mening de Vlamingen te weinig aan hun trekken kwamen.
Als tweede aanleiding voor de oprichting van Zuid-GeWiNa
Zuid-GeWina werd formeel opgericht in 1960, maar de eerste algemene vergadering vond plaats op 4 maart 1961 in het Paleis der Academiën. Als voorzitter werd Paul Van Oye aangesteld, met Elaut als ondervoorzitter en Vandewiele als secretaris-penningmeester, een functie die hij tot 1983 zou vervullen. Het bestuur had hiermee een uitgesproken Vlaams karakter en beschouwde de wetenschapsgeschiedenis als een belangrijk instrument in de emancipatie van het Vlaamse volk. Hoewel Zuid-GeWiNa geen formele band had met
De balans na tien jaar genootschapsleven was volgens de initiatiefnemers uitermate positief: ‘We zijn de enigen in Zuid (en Noord!) die het in de prinselijke taal van achttien miljoen Nederlandssprekenden doen; we hebben belangstellende lezers in vier werelddelen; we worden in alle gelijksoortige tijdschriften van het buitenland gerefereerd; we hebben medewerkers in de omringende landen die ons hun artikelen toevertrouwen; we hadden nooit kopij te kort al kenden wij de redactie- en drukkerijmisères waar elk periodiek drukwerk aan blootstaat’.
een bindteken […] tussen de Vlaamse beoefenaars van de verschilende disciplines van de Geschiedenis van de Wetenschappen, een reële steun voor de Benelux-kongressen voor de geschiedenis van de wetenschap en een efficiënte hulp bij verscheidene initiatieven die genomen werden op dit gebied.
Dat Zuid-GeWiNa de Vlaamse wetenschapshistorici heeft weten verenigen staat buiten kijf. Onder haar leden telde ze vertegenwoordigers van andere organisaties zoals Jan Gillis, van 1966 tot 1970 voorzitter van het Belgisch Komitee,
Voortdurend bleef de klacht doorklinken dat de wetenschapsgeschiedenis miskend werd door de universiteiten en daardoor geen kans tot academische ontwikkeling kreeg. Met enige historische afstand kan men zich afvragen of het genootschap zelf hier niet tot op zekere hoogte toe bijgedragen had. Elaut, Bockstaele, Vandewiele en Quintyn hadden wel degelijk lesopdrachten in de geschiedenis van de wetenschappen, maar Zuid-GeWiNa heeft nooit actie ondernomen om dat onderwijs uit te breiden, om concrete voorstellen te doen aan de rectoren of om met de collega’s van GeWiNa de inhoud en vereisten van wetenschapshistorisch onderwijs te bespreken. In
Bij de oprichting van Zuid-GeWiNa was de vraag gesteld of er voldoende financieel draagvlak gevonden kon worden voor het genootschap. Financiële steun kon incidenteel verworven worden van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en het Ministerie van Onderwijs, maar de omvang van het wetenschapshistorische veld in Vlaanderen was te klein om het bestaan van een eigen genootschap annex tijdschrift te rechtvaardigen. In 1974 kondigde Boeynaems dan ook aan dat de publicatie van
Financiering werd tot 1999 verstrekt door de Universitaire Stichting van België en via de organisatie van studiedagen waarvoor FWO-steun kon worden bekomen. Stopzetting van de financiering betekende dat Zuid-GeWiNa op zoek moest gaan naar andere bronnen van ondersteuning. Die vond zij bij het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen, dat vanaf 2000 in samenwerking met Zuid-GeWiNa het tijdschrift onder zijn vleugels nam.
In 1985 maakte Robert Halleux het bilan van honderdvijftig jaar Belgische wetenschapsgeschiedenis. Na een opsomming van de vele organisaties en verenigingen die in België actief waren, besloot hij:
La prolifération d’institutions, héritières d’un passé prestigieux, ne doit pas faire illusion. Dans toutes les instances de dialogue, le public est double. Un noyau, peu nombreux, de professionnels, se retrouve sous toutes les étiquettes diverses; un public variable de personnes intéressées présente tous les avantages et les inconvénients de l’amateurisme.
Aan de positieve zijde van dit bilan stond het feit dat de Belgische wetenschapsgeschiedenis kon beschikken over een professionele kern, die zich in de volgende jaren verder uitbreidde. Verschillende jonge onderzoekers die actief waren in de aangehaalde organisaties, promoveerden in de jaren tachtig en negentig met een proefschrift over wetenschapsgeschiedenis: onder meer Bernès, Dupré, Meskens, Radelet, Van den Abeele, Van den Broecke, Vanpaemel, Van Tiggelen en Wille. Zij ontwikkelden een academische manier van onderzoek, via organisatie van en deelname aan studiedagen, via internationale
Een tweede kenmerk dat Halleux aanstipte was het feit dat de meeste organisaties rond 1985 eigenlijk grotendeels door dezelfde mensen werden aangestuurd – terwijl ze toch een onafhankelijke status van elkaar wensten te behouden. Dat had alles te maken met de moeizame evenwichten die zo kenmerkend zijn voor de Belgische geschiedenis. Een project om een Francqui-leerstoel voor wetenschapsgeschiedenis op te richten, liep spaak op de onwil om een compromis te vinden tussen Frans- en Nederlandstaligen. Franstaligen bleven zich bij voorkeur aansluiten bij het tweetalige Belgisch Komitee of het Nationaal Centrum, terwijl Nederlandstaligen vooral heil zagen in Zuid-GeWiNa. Hoewel al deze mensen elkaar veelvuldig ontmoetten en er weinig sprake was van persoonlijke antagonismen, bleek het onmogelijk om tot een ‘nationale hereniging’ te komen. In het veranderende politieke landschap van het communautaire België zou dat overigens weinig voordelen hebben opgeleverd.
Een nieuwe aanzet tot het sluiten van de rangen werd ondernomen door het Nationaal Comité voor Logica, Geschiedenis en Filosofie van de Wetenschappen, onder voorzitterschap van Robert Halleux. Halleux, van opleiding klassieke filoloog gespecialiseerd in de middeleeuwse metallurgie en alchemie, stichtte in 1982 het
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw leek de Belgische wetenschapsgeschiedenis eindelijk een centrale structuur te hebben gevonden. Het Nationaal Comité adopteerde het noodlijdende
In 2004 staken opnieuw financiële moeilijkheden de kop op. Als eerste slachtoffer werd
Halleux verliet het Nationaal Comité dat een nieuwe start nam onder voorzitterschap van Jan Roegiers (1944–2013). In het kader van het langlopende project Bestor,
In het voorgaande hebben we de ontwikkeling van de Belgische wetenschapsgeschiedenis geschetst aan de hand van drie typerende organisaties, het Comité belge, Zuid-GeWiNa en het Nationaal Comité. Elk van hen staat symbool voor een fase in de ontwikkeling van het vakgebied maar ze kunnen ook gelezen worden als verschillende lagen in de structuur van het wetenschapshistorisch landschap. Steeds opnieuw was zichtbaar hoe de wetenschapsgeschiedenis door enthousiaste beoefenaars op de kaart werd gezet, om dan na een tiental jaar aan energie en momentum te verliezen. De omvang van de wetenschapshistorische gemeenschap in België (a fortiori in Vlaanderen of Wallonië) is wellicht te klein om een sterk genootschapsleven te ontwikkelen, hoewel dat tegelijkertijd misschien juist de beste motivatie is om een eigen forum tot stand te brengen.
In de eenentwintigste eeuw is een nieuwe situatie ontstaan. De wetenschapsgeschiedenis heeft een stabiele positie verworven aan de universiteiten, zij het niet als aparte discipline maar wel als erkend specialisme binnen de historische wetenschappen. De recente doctoraten van Kenneth Bertrams, Raf De Bont, Jan Vandersmissen, Denis Diagre, Lyvia Diser en anderen
Marc De Mey, ‘Sarton’s Earliest Ambitions at the University of Ghent’,
De gegevens over het Comité belge werden gehaald uit de jaarrapporten die verschenen in het
Bij zijn overlijden liet Frans Jonckheere een geldsom na voor de instelling van een prijs voor wetenschapsgeschiedenis. Het Comité belge werd met de toekenning van die prijs belast.
Leon Elaut,
Het Nationaal Comité zou volgens Vandewiele oorspronkelijk zijn opgericht in 1920 maar over die vroege periode is niets bekend. Van het Nationaal Comité wordt alleszins nergens melding gemaakt in de rapporten van de Académie Internationale. Zie L.J. Vandewiele, ‘Bij het derde decennium van Zuid-GeWiNa’,
Het vermoeden van Fransgezindheid kan in individuele gevallen wel bevestigd worden. De eerste voorzitter van het Comité belge, Joseph Bidez, had zich bijvoorbeeld uitdrukkelijk gekant tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit.
L.J. Vandewiele,
De benaming Zuidnederlands verwees naar het geheel van de Zuidelijke Nederlanden, omdat de term ‘België’ een te korte geschiedenis dekte. Maar het is wel duidelijk dat in de benaming ook bewust de Groot-Nederlandse gedachte meespeelde, waarbij Vlamingen zich op culturele gronden verbonden voelden met Nederland.
‘In Limine’,
‘Scientiarum Historia of tien jaar wetenschapsgeschiedenis in verleden, heden en toekomst’,
Vandewiele,
Met het voorzitterschap van Gillis werd het Comité tweetalig, en vond ook de benaming Belgisch Komitee voor de Geschiedenis der Wetenschappen ingang.
Vandewiele, ‘Bij het derde decennium’ (n. 5) 52.
Robert Halleux, ‘Cent cinquante ans d’histoire des sciences en Belgique. Un bilan pour une action’,
Het Belgisch Komitee bestond op dat ogenblik nog nauwelijks in naam en werd in 2009 opgeheven.
Geert Vanpaemel, ‘Scientiarum Historia 1959–2004’,
Bestor is de publieksgerichte wikipedia-databank ‘Belgian Science and Technology Online Resources’. Zie bestor.be.
Kenneth Bertrams,